Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

zeggende, dat er een andere Koning is. namelijk een Jezus." Hand. 17 vers 7.

Een andere Koning.
Gemeente,
Op dezen gedenkwaardigen historischen datum in de geschiedenis van Gods Kerk in dezen lande, den Isten Juli, den datum waarop het 400 jaar geleden is, dat de eerste Nederlandsche martelaren Hendrik Voes en Johannes van Essen te Brussel op den brandstapel het leven gelaten hebben voor de zaak van hun Koning, zal voor u het gewichtige feit plaats vinden, dat een nieuwe leeraar tot zijn dienstwerk alhier wordt ingeleid.
Kan het u verwonderen, dat wij beide feiten in onze gedachten verbinden ? Het droeve van voorheen, het blijde van den dag van heden ?
Gode zij dank, laat thans niet meer dat vuur der vervolging op. Bloedgetuigen en martelaren als Hendrik Voes en Johannes van Essen zijn er thans, Gode zij dank, niet.
Maar wie goed ziet in onze Kerk en daarbuiten, weet, dat, als het gaat om de Gereformeerde religie, om de belijdenis van den Christus der Schriften, en de prediking van Gods Waarheid in het midden der gemeente, nog altijd het vuur van haat, nijd en vervolging niet is gedoofd.
Daarom is het een verblijdende zaak, als wij zien, dat de Heere nog altijd getrouwe knechten uitstoot in den wijngaard, die elk vuur van vervolging trotseerend, bereid zijn om de zaak des Heeren met lichaam en ziel te dienen.
En onze eerste bede op dezen gedenkwaardigen dag is dan ook, dat uw nieuwe Godsgetuige geen bloedgetuige zij in den zin der genoemde Nederlandsche martelaren, maar in alle opzichten overeenkomst moge vertoonen met de jeugdige herauten van den Grooten Koning der Kerk, en in ijver voor den Naam des Heeren, in liefde tot de gemeente en in volharding in het hem aanbevolen werk gelijk deze „twee edele juweelen van Christus", (gelijk Luther hen genoemd heeft) de zaak van den hoogsten Koning moge dienen in uw midden.
Gods Woord zegt : „zalig zijn de voeten dergenen, die het goede boodschappen, die vrede verkondigen."
Terecht !
Zalige boodschappers van blijde tijding die wij begroeten met den hartelijken groet onzer innige toegenegenheid.
Temeer, waar het vertrouwen niet ongegrond is, dat gij, gemeente van Linschoten, in uw nieuwen leeraar een man hebt gevonden, die Gods Waarheid recht snijdt en lust heeft u in te leiden in de verborgenheid van het Koninkrijk Gods en het zalige leven Zijner gekenden.
En nu spreekt het wel vanzelf, dat de genoemde omstandigheid op de keuze van mijn tekst van invloed geweest is. Ik zocht in de sfeer der vervolging en vond een woord, dat gij een martelaars tekst zoudt kunnen noemen, en door ons zal gebruikt worden tot onderwijzing voor deze zoo hoogst gewichtige ure.
Gij vindt dat woord in de Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 17 vers 7, 't laatste gedeelte, alwaar Gods Woord aldus spreekt:
„zeggende, dat er een andere Koning is, n.l. een Jezus."
Deze tekst brengt ons midden in de Zendingsreizen van den Apostel Paulus, en wel op den tweeden, te Thessalonica, en bevat een beschuldiging van de vijanden van Gods Kerk tegen de prediking van den Apostel, waardoor vanzelf ons onderwerp moet luiden :
„een beschuldiging tegen den arbeid der Evangelieverkondiging",
en waarvan wij elkaar den zin duidelijk maiken door te trachten:
1. die beschuldiging in haar valschheid aan te wijzen ;
2. die beschuldiging in haar waarheid te ontvouwen ;
3. die beschuldiging in haar beteekenis uiteen te zetten ;
4. die beschuldiging in haar gericht aan te zeggen.
I. Wij gaan dus op reis, in gedachten.
Met den grooten heidenapostel. Van Filippi is hij vertrokken, langs den „Via Egnatia", den grooten verkeersweg, in Z.W. richting, over Amfipolis en Apollonia langs een weg van vijf of zes dagen reizens naar Thessalonica aan de Thermaische golf.
Daar was een synagoge der Joden, en maar zijn gewoonte heeft Paulus er drie sabbatten achtereen het Evangelie verkondigd, van Christus in Zijn lijden, Zijn opstanding en heerlijkheid.
Als een gegeeselde martelaar met de bloedende wonden door de slagen, te Filippi ontvangen, getuigt hij van dat bloed van Christus, dat alleen reinigt van alle zonden.
Voorwaar, dat was een andere prediking dan daar gehoord was, van de smakelooize Joodsche wijsheid, een prediking van genade en leven, van het licht en de wijsheid en de trouwe zijns Gods.
De vrucht is dan ook niet uitgebleven.
Gods Woord zegt dat sommigen der Joden geloofden, een menigte der godsdienstige Grieken (Jodengenooten) en niet weinige van de voornaamste vrouwen.
Vooral dat laatste treft mij altijd. En in onze dagen van ver-doorgedreven emancipatie der vrouw, waarbij wij zien aanhouden op de losmaking van de hechtste en teederste banden, door God Zelf geordineerd en gelegd, doet het goed, te zien dat er toen nog teedere godsvrucht was bij edele vrouwen, die vermoeid van den glans der wereld, haar rijkdom in Christus vonden en alzoo de „diadeem der uitwendige grootheid" legden aan de voeten van Christus, die zachtmoedig was en nederig van hart en troost bood aan vermoeiden van geest.
Hoe zalig zal die kleine gemeente zich hebben gevoeld in de gemeenschap van dien Christus en hunne zielen gelaafd aan het water des levens en hun geest gevoed met de spijze die nimmer vergaat ! Daar was voor allen. Joden, Jodengenooten en vrouwen, levens genieting en zielevrede.
Helaas, niet lang hebben zij zich verheugd dn de ongestoorde genieting der hemelsche vreugde. Naar berekening een half jaar (Dec. 50 tot Mei 51) heeft Paulus' verblijf te Thessalonica geduurd en hoewel hij rijke vrucht heeft ingeoogst (zie 1 Thess. 2), die voortgang des Evangelies was een doorn in het oog der Joden, die het gepeupel van de straat opstookten en oproer verwekten tegen de apostelen. Wij zien, hoe zij het huis van Jason bestormen (een der vrienden en misschien vakgenooten des apostels) en hen trekken voor de oversten met de drievoudige beschuldiging, dat die de wereld beroeren hier zijn gekomen, dat zij doen tegen de geboden des keizers, en dat zij zeggen, dat er een andere Koning is, n.l. een Jezus.
Gelukkig waren de oversten der stad zoo verstandig te luisteren naar de woorden van Jason en de broeders, zóo dat de beschuldiging geen ernstige gevolgen had. Maar de broeders vonden het toch geraden om de apostelen Paulus en Silas in veiligheid te brengen en lieten ze gaan naar Berea, waar zij hartelijke ontvangst en blijden ingang vonden.
Zoo staan wij dan midden in ons onderwerp : de beschuldiging tegen den arbeid der Evangelieverkondiging van de apostelen.
Een beschuldiging, nog heden ten dage zoo vaak vernomen.
Gods knechten wereldberoerders !
Oud als de berichten uit de dagen van den profeet Elia al, en nieuw als 't laatste nieuws van den huidigen dag.
Was het een Achab niet, die het den profeet Elia wist te verwijten dat hij een „beroerder Israels" was ?
Maar hoe ernstig heeft de Godsman de beschuldiging teruggeworpen tot den beschuldiger, door te zeggen : „niet ik, maar gij, en uws vaders huis hebben Israël beroerd."
O, gemeente, hier ligt de tweespalt tusschen de wereld en het volk des Heeren! De wereld, die de valsche rust bemint, en Gods volk, dat de heilige onrust kiest boven den valschen vrede, en zoodra wordt ons hart niet gegrepen door Gods genade en met de valsche rust is het gedaan, en de heilige onrust wordt geboren en wij scharen ons aan de zijde dier mannen, omdat wij verstaan, dat de valsche rust leidt tot den dood, maar door heilige onrust de ziel geleid wordt tot zaligen vrede. Daarom hebben zij die prediking lief, die niet uitroept: „vrede, vrede en geen gevaar, maar die vermaant : „wacht u voor uwe zielen, opdat gij niet langs den weg van den valschen vrede komt tot het eeuwig verderf."
En zoo is het ook met het tweede.
Neen, Gods knechten zijn geen wereldberoerders, ook geen mannen van de roode vaan. Hier worden zij voorgesteld als die tegen de geboden van den keizer handelen en opzetten. Maar ik bid u, gemeente, waar is het woord van den Heiland, dat grond zou kunnen geven aan die beschuldiging ? Heeft de Zaligmaker niet juist het tegendeel geleerd in dat bekende woord : „geef den keizer wat des keizers is"? En waar is het woord der apostelen, waarop men zich zou kunnen beroepen tot staving dezer goddelooze bewering? Zijn er ooit g rooter vredestichters geweest dan deze vredeboden, die ten allen tijde in liefde hebben getuigd van den vrede onder de beerschappij van den Vredevorst, die Gods ordinantiën hebben gehandhaafd op alle levensterrein, en die in het „Vreest God en eert den koning" ons hebben geleerd, dat we zullen opkomen voor souvereine rechten van den Heere verleend aan de wettige Overheid ?
Voelt gij waarin het valsche gelegen is van die beschuldiging ? Hierin, dat zij meenden, dat de apostelen met den dienst des Heeren in eerbied te kort schoten voor de aardsche machten, voor den Romeinschen keizer een aardschen koning wilden dienen, een zekeren Jezus, en door revolutionair geweld de bestaande machten wilden terzijde stellen ?
II. Nochtans, hoe valsch deze beschuldiging ook was in den vorm en naar de bedoeling, wij zien niet voorbij, dat er ook een element van waarheid ligt in der vijanden woorden.
Dat is meestentijds zoo.
In den bolster der lastering en van de leugen zit vaak een kern en pit van waarheid. Aan ons is 't gegeven daarom die kern der waarheid uit den leelijken bolster u voor oogen te stellen.
Voor degenen, die nl ter zake kundig zijn, is het niet onbekend dat in deze beschuldiging gelegen is de groote tegenstelling, die machtig doorwerkte in het geestesleven van Paulus' tijdgenooten.
Er was werkelijk een keizer-cultus, een godsdienstige vereering, die in de eerste eeuw van het Christendom buiten gewonen omvang had aangenomen. Rome's caesar was alom 't voorwerp der aanbidding. Naarmate de macht van den ouden senaat (Volksvertegenwoordiging) week, kwam de glorie van den Romeinschen imperator naar voren. De keizer van Rome was opperste priester van den staat, en hoogste machthebber van het wereldrijk. Zijn kroondagen feestdagen van het volk. Naast Jupiter ontving hij na zijn dood een plaats in 't Pantheon, en afzonderlijke diensten en feesten werden georganiseerd voor den „Augustus-divus", gelijk bij optochten hem goddelijke eer werd bewezen.
Wat ons bezwaar altijd is tegen de Roomsche processies, namelijk de publieke vereering van wat de Roomsche Kerk haar god belieft te noemen en als zoodanig wenscht te vereeren.
En de groote grief tegen de belijders der eerste Christelijke Kerk, was, dat zij deze onverdragelijke en onvergefelijke houding aannamen tegen de keizervereering, dat zij pertinent weigerden Rome's caesar voor God te erkennen en alzoo het schepsel boven den Schepper te eeren.
Mijne vrienden, houdt deze gedachte vast!
De gedachte belichaamd in de tegenstelling van de menschvergoding en de Godsvereering.
Daardoor kregen de Joden te Thessalonica het gepeupel op de hand om oproer te verwekken tegen de apostelen, want daartegen ging het protest der Evangelieboden in al hun prediking.
En staan wij heden ten dage nog niet voor dezelfde tegenstelling? En daardoor voor dezelfde feiten ?
De liberale gedachte van de volkssouvereiniteit en de moderne gedachte van de verheerlijking van het schepsel, staat ze nog niet vierkant tegenover de bijbelsche gedachte van de souvereiniteit Gods en de absolute afhankelijkheid van het schepsel ? En is die prediking nog niet altijd noodzakelijk, en gelukkig ook van Gods volk geliefd, waarbij God op 't hoogst verheerlijkt en de mensch op 't diepst vernederd wordt, waarbij Hem alleen alle eere wordt toegebracht en alle aanbidding alleen zij voor den Hoogen God, Wien toekomt lof, aanbidding en dankzegging ?
Verstaat gij, gemeente, dat er in dit opzicht waarheid ligt in de beschuldiging der Joden : „zeggende dat er een andere Koning is, n.l. een Jezus" ?
Ja, waarlijk. Hij alleen is de Koning der Koningen, Hem alleen is gegeven alle macht in hemel en op aarde, en voor Hem zal dan ook eenmaal buigen alle knie dergenen die op aarde zijn. En wee, wee dengene, die dien Koning der eere niet zal erkennen !
Hier staan wij vlak naast de apostelen met hun fiere belijdenis en hun onvermengd getuigenis.
Als het gaat om de eere van Christus, dan eischen wij alles op voor Hem, dan moet de gansche wereld vallen aan Zijn voeten, dan weten wij van geen pardon en van geen concessies, dan is het : Hem alleen. Hem eeuwig aller eere.
Machtige gedachten liggen er toch in dat apostolisch getuigenis, in dat woord der prediking van de boden des vredes !
Straks, op den Areopagus te Athene, hooren wij dezen zelfden man getuigen voor de ooren der heidensche wijsgeeren tegenover de pantheïstische godsideé der Grieken van dien éénen God, Schepper van hemel en aarde. Onderhouder van lot en leven, van den onbekenden God, die noodig is gekend te worden en zalig te dienen.
En hier, tegenover de menschvergoding van het schepsel draagt hij uit de gedachte van Christusvereering, van de souvereiniteit Gods op alle terrein des levens, en van het Koningschap van Christus tot zaligheid.
O, verstaan wij allen dat goed !
Tegenover den wereldkoning hebben wij onzen Hemelkoning, zooals Jezus Zelf tegenover Pilatus getuigd heeft, dat Hij niet van deze wereld was, hoewel toch in deze wereld gekomen en daarom ook voor deze wereld zaligheid bereid heeft.
En van Hem belijdt de Gemeente Gods : onze Koning is van Israels God gegeven. Daarom dierbaar voor al de Zijnen.
Door die prediking is het Romeinsche rijk gevallen.
Door die prediking valt alle macht die zich verheft tegen de kennis en de eere van Christus.
Door die prediking valt elk Nebukadnezars-hart, dat niet wil buigen voor den Koning der koningen en toch aan Zijn voeten zal moeten erkennen de hoogheid en de heerlijkheid van Israels Vorst.
Daarom is die prediking zoo'n heerlijke prediking.
Daarom ook is de dienst van dien Koning zoo'n heerlijke dienst.
Waar de prediking post vat in het hart wordt een liefde geboren tot Zijn Woord, dienst en tot Zijne verheerlijking. Daar wordt alles opgeëischt voor de eere Zijns Naams. Daar wordt de mensoh gesteld in zijn groote sohuld en vreeselijke ellende, maar Hij voorgesteld in Zijne aanbiddelijke genade en eeuwige goedheid. Daar wordt de eisch scherp gesteld, om Hem instede van de wereld te dienen, en de keuze voorgelegd, die valt in het bewerkt gemoed tot zalige onderwerping en onverdeelde verootmoediging aan Zijn Woord.
Ja, daar wordt alleen de hoogste vrede gesmaakt die eens menschen hart op aarde mag ondervinden en genieten, omdat die andere Koning, die Jezus, dan door genade de hoogste plaats ontvangt in de ziel.
Gelukkjg dus de gemeente, waar die andere Koning dan gepredikt, en die Jezus maar door velen gediend wordt !
Zingen wij van Hem, uit Psalm 145, het tweede vers.

(Slot volgt.)


Oeze leerrede werd uitgesproken op den Isten Mi. te Linschoten, ter gelegenheid van de bevestiging van ds. S. C. van Wijngaarden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's