Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vrucht.
Het „Weekblad voor de Vrijz. Hervormden" is er aanstonds bij z'n neus te steken in de dingen die door het ingezonden stuk van ds. Van Schuppen naar voren zijn gebracht en publiek eigendom zijn geworden. Wij hadden niet anders verwacht.
Het Vrijz. Weekblad schrijft: „Wat ds. Van Schuppen precies wil, is niet recht duidelijk. Hij schrijft : „Er zijn er daarom ook, die in waarlijk doleerenden toestand wenschen te blijven, om met elkander, in schuldbewustzijn over de breuke, voor de poort onzer Kerk Gods tijd af te wachten. Wie weet, of niet eenmaal die weg zal blijken Gods weg te zijn."
Het Weekblad der Vrijz. Hervormden schrijft dan verder : „Het verschil van meening tusschen inzender en bestuur gaat voornamelijk over de vraag, of de Hervormde Kerk nog een Kerk is. Ds. van S. zegt met Groen van Prinsterer „geen Kerk, maar een kerker." Het wederwoord van den Geref. Bond is : „een Kerk In een kerker."
Belangrijker dan deze onderscheiding is voor ons de reden, die ds. van S. aanvoert, waarom het noodig is, het „gereformeerde" deel „uit de Hervormde Kerk uit te pellen." Hij schrijft : „En wat nu betreft de „handhaving der leer" volgens dat mooie(? ) Art. 11 Algem. Regl., weet de Redactie (van de Waarheidsvriend) toch zeker wel, dat daarmede niet is bedoeld, nu niet èn in 1816 niet, dat allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur zijn belast, moeten zorgen dat naar die belijdenis wordt gehandeld en geleefd. Ddii is ook nooit de practijk onzer besturen geweest, kon het niet zijn en zal het niet zijn onder de huidige goddelooze Organisatie. Integendeel, de toelichting op bedoeld Art. 11 zegt duidelijk, dat met „handhaving der leer" niet anders is bedoeld dan dat naast andere goddelooze opvattingen ook de belijdenis een plaatsje heeft " En verder : „ want de besturen moeten niet alleen zorg dragen voor de belijdenismummie, maar ook voor Belial."
Over dat gedeelte van het schrijven van ds. van S. heeft het Weekblad voor de Vrijz. Hervormden groot plezier. Dat is koren op z'n molen. En het schrijft dan ook haastig en blij: „Het getuigenis omtrent den tegenwoordigen toestand van onze Kerk en ons recht in die Kerk, willen wij even vastleggen." En het constateert dan ten slotte, dat er met zulke gereformeerden over een modus vivendi zou zijn te praten !
Nu willen wij het niet over Art. 11 in z'n werking hebben. Ook niet over de modus vivendi waarover de Vrijzinnigen met mannen als ds. van S. willen praten. Maar waar het Vrijzinnig Weekblad blij opmerkt en aanstonds vastlegt, dat ook volgens ds. van S. de modernen evenveel en evengoed recht in de Hervormde Kerk hebben als degenen, die op den Bodem der .belijdenis staan, daar willen wij er de aandacht op vestigen, dat dat nu de vrucht is van ondoordacht en wild-gespierd schrijven, zooals ds. van S. voortgebracht heeft!
Intusschen is er natuurlijk geen woord waar van 't geen ds. van S. schrijft, zeggende, dat het nooit de bedoeling is geweest naar luid van de woorden van art. 11 Algem. Regl., dat de belijdenis zou worden gehandhaafd. En dat de toelichting op Art. 11 duidelijk zegt, dat naast andere goddelooze opvattingen ook de belijdenis een plaatsje zou hebben.
Zoo'n toelichting is nergens te vinden dan in de fantasie van ds. van S., wat óok het Weekblad voor de Vrijz. Hervormden zeer wel weet.
Welke toelichting van Art. 11 ds. van S. dan ook op 't oog heeft, is ons een raadsel.
Feit is, dat van het begin af, dat de nieuwe Synodale Organisatie, op onwettige wijze en geheel in strijd met het wezen der Gereformeerde Kerk, aan onze Hervormde Kerk door den Koning en eene hem helpende Commissie is opgelegd, in het Alg. Kerkelijk Reglement een art. 9 gestaan heeft (nu art. 11) dat sprak van de leer der Kerk en van de handhaving der leer. En van. het begin af aan (28 Maart 1816) is de officiëele toelichting geweest van Z.Ex. den Commissaris-Generaal, in naam des Konings : „Wat de leer zelf betreft, zijn de verplichtingen van deszelfs leden („die in onderscheidene betrekkingen met bet kerkelijk bestuur belast zijn") begrepen in het 9de artikel van het Algem. Regl., hetwelk met ronde woorden van hem vordert de handhaving van de Leer der Hervormde Kerk."
Het woord des Konings stond er borg voor, dat de Ned. Hervormde Kerk in en na 1816 zou blijven bij haar belijdenis. Daarom moesten ook alle ieden van de onderscheidene besturen mannen zijn, „aan de ware leer verkleefd." (Men zie o.a. de Syn. Acta 16 Juli 1816, blz. 41). De prop.-formule (art. 28 oud-Regl. Examen) eischte : „ dat wij de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen formulieren van Eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven ; dat wij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven " enz. Na dit art. 28 volgde art. 29 en daar was voorgeschreven, dat herhaald moest worden een verklaring van overeenstemming met de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomene formulieren van Eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk, welke verklaring „plegtig afgelegd en onderteekend" moest worden. En in art. 35 was voorgeschreven, dat de candidaat, na 'n beroep aangenomen te hebben, nog eens „bij handteekening moest verklaren bij zijn vorige onderteekende verklaring en belofte opregtelijk te persisteren."
Wij zouden kunnen voortgaan met een lange reeks van officiëele verklaringen, reglementen, enz., enz. (wie sprak daar van een toelichting op art. 11? ) om te bewijzen, dat, wat er ook gebeurd is in 1816 en daarna, de Ned.. Hervormde Kerk noch in 1816 noch daarna tot een belijdenislooze Kerk is gemaakt; dat nooit is gereglementeerd „dat naast de belijdenis ook plaats moest zijn voor.. Belial; dat naast andere goddelooze opvattingen ook de belijdenis 'n plaatsje moest hebben." Wie dat zegt of schrijft heeft nooit de moeite genomen om ook maar even de geschiedenis van onze Hervormde Kerk sinds 1816 na te slaan. Wie zóó schrijft, oordeelt over de dingen, als een blinde over de kleuren.
Laat men de officiëele stukken als het Algem. Regl. van 1816, het Regl. op het Examen (goedgekeurd bij Kon. Besluit van 30 July 1816, no. 1), het Regl. op het Godsdienstonderw. (eveneens goedgekeurd als boven), De Synodale Resolutie omtrent de Kerkelijke approbatie van geschriften van den 23sten Juli 1816 en het Regl. op de Kerkvisitatie van 30 July 1816, enz., eens ter hand nemen en Qveral zal men zien, dat met de leer der Kerk bedoeld is „de Leer en Belijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals dezelve overeenkomstig Gods Heilig Woord in hare aangenomene formulieren van Eenigheid is begrepen" (art. 1 van de bovengenoemde Synodale Resolutie). Van het begin af aan staat daar, wat later prof. Royaards zei, dat gezorgd moest worden voor : „een wijs, voorzichtig, getrouw en aan de ware Hervormde leer verkleefd Kerkbestuur"
Dat men „onwaarachtig" in deze „geschipperd" heeft, staat vast.
Maar het is dan ook een onwaarachtig geschipper geweest.
Nooit, nooit heeft men het recht gehad om dat te doen. En nooit, nooit is officieel verklaard, dat men het zou en dat men het mocht doen.
Laat men door onware voorstelling van de historie onzer Kerk den vijand toch geen stok in de hand geven en geen oorzaak, om blijde hoera ! te roepen.
Als het gaat om het recht der belijdenis in onze Ned. Herv. (Geref.) Kerk is de zaak véél te ernstig om er maar op los te schrijven.
Wij houden dan ook vol, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk in wezen — zij het gedeformeerd — de oude Gereformeerde Kerk is, geroepen om te belijden den Naam des Heeren, in den geest van onze belijdenisschriften ; en dat degenen, die principieel verschillen van de fundamentstukken dezer kerkelijke behjdenis. in haar midden gee a recht hebben in strijd met die belijdenis te leven of te handelen.
Laat men de dingen historisch-juist voorstellen, opdat de tegenstanders wel licht eindelijk beginnen te walgen van 't onwaarachtig geschipper en het verfoeielijk geknoei en de Gereformeerden weer kunnen samenwonen in het huis der Vaderen, waar wij, hunne kinderen, onze zonden gevoegd hebben bij de hunne, nu pleitende op de barmhartigheden des Heeren, met de begeerte in Gods Huis naar Gods Woord voortaan te mogen leven.
Mogen wij na de aanhalingen uit de oudste officiëele stukken (waarom schrijft men, als men het heeft over een toelichting op Art. 11 zoo maar klakkeloos een paar woorden over, die de Secretaris der Synode beliefde bij te schrijven in de Synodale uitgave der Kerkelijke Reglementen ? ) ook nog een paar andere „toelichtingen" geven in deze ?
Dr. Vos zegt in zijn „Kerkrecht" blz. 26 : „ den Kerkbestuurder gold art. 9, thans art. 11 Algem. Regl., hetwelk met ronde woorden van hem vorderde : de handhaving van de leer der Hervormde Kerk, natuurlijk gelijk zij uit de aangenomene Formulieren van Benigheid gekend wordt."
Prof. dr. J. H. Scholten schreef in zijn „Leer der Hervormde Kerk" blz. 39 : „Het was de bedoeling der Synode (van 1841) niet, om met de woorden aard en geest, wezen en hoofdzaak de deur voor subjectieve willekeur te openen, zoodat het aan ieder zou vrij staan voor wezen en hoofdzaak te doen gelden, wat hèm goed dacht, maar wel degelijk om hetgeen naar den geest en de beginselen der opstellers als het wezen en de hoofdzaak der Formulieren behoort aangemerkt te worden."
De lijn van het Gereformeerd-Protestantisme, niet Roomsch, maar Protestantsch, niet Remonstrantsch, maar Gereformeerd — die moet in 't oog gehouden, worden !
In zijn rapport in de Synode van 1874 uitgebracht, herinnert prof. dr. F. W. B. Bell daaraan. Want in de Synodale Acta blz. 140 etc. lezen wij : „ dat met de woorden „leer der Hervormde Kerk" niets anders kan bedoeld zijn, dan de leer die begrepen is in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de Leerregels der Synode van Dordrecht, dat is : de leer, welke in de aangenomene Formulieren van Eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen is. Dat deze de ware beteekenis van de woorden : „de leer der Hervormde Kerk" is, volgt reeds daaruit, dat er nooit eene andere kerkelijk geijkte leer der Hervormde Kerk geweest is. Het blijkt ook uit art. 27 Regl. op het Examen en uit art. 19 Regl. op 't Godsdienstonderwijs. In dien zin heeft dan ook de Synode van 31 Juli 1861 in eene: „Inlichting omtrent de beteekenis der vraag naar onberispelijkheid in de belijdenis" over de leer der Kerk gesproken : „welke, begrepen is in de belijdenisschriften onzer Nederlandsche Hervormde Kerk, die rechtens nooit zijn.
Kan dus en mag dus aan die woorden „de leer der Hervormde Kerk" in art. 11 Algem. Regl. geen andere zin dan de genoemde gehecht worden, aan het woord „handhaving" van die leer kan en mag geen andere beteekenis worden gegeven dan deze, dat allen die in onderscheidene ibetrekkingen met het Kerkehjk Bestuur delast zijn, die leer der Hervormde Kerk — en dat wel zooals zij luidt in haar geheel — moeten handhaven, zoowel, door 'zelven die leer van harte te belijden en aan te bevelen, als door te waken dat die leer gekend en beleden worde door allen, die aan haar bestuur onderworpen zijn."
Leg nu zulk een getuigenis van prof. Bell eens naast de ondoordachte en onware woorden van ds. Van'Schuppen ! Geen wonder dat de modernen juichen, als zij zulk geschrijf onder de oogen krijgen.
Dan had dr. A. Kuyper 't in 1880 — vóór de doleantiedagen dus — méér bij 't rechte eind toen hij schreef (Herv. predikant zijnde) : „Deze Foirmulieren van Eenigheid zijn acooord van Kerkelijke gemeenschap, .d.w.z. zij, die in onze Kerken saam willen bidden, leven, lieven, loven, behooren in de belijdenis van hetgeen deze drie Formulieren van Eenigheid behelzen, overeen te stemmen. Ze zijn goedgekeurd door alle Gereformeerde Kerken, die op de Dordtsche Synode Vertegenwoordigd waren ; dus niet alleen door ónze Kerken, maar ook door die van Geneve, Nassau, Hessen, den Paltz, Engeland, enz. En in 1815—'16 zijn ze kerkelijk accoond gebleven en tot op diezen oogenblik (1880!) nog altoos de alleen officiëele en eenig geldende belijdenis van deze leerstukken, die in onze (Hervormde) Kerken bestaat."
Onze Ned. Hervormde Kerk is dus een belijdende Kerk en die het met de belijdenis der Kerk ééns zijn, hebben rechten in die Kerk, maar die deze belijdenis verwerpen hebben geen enkel recht. Want met prof. Scholten zeggen wij, dat de Hervormde Kerk een belijdende Kerk is en dan wel een belijdende Kerk die „als Christelijke, als Protestantsche en in nog engeren zin als Gereformeerde Kerk haar eigen belijdenis heeft. Van welke belijdenis ds. Dermout (vriend en vijand moeten ten slotte eenerlei getuigenis geven !) in zijn Synodaal rapport van 1841 zei : „ al vordert 't tegenwoordig formulier prop. formule) ook geene instemming met den ganschen inhoud der belijdenisschriften, toch vergenoegt het zich niet met de aankleving van deze of gene' waarheid, daarin vervat, maar het vraagt in het algemeen instemming met de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk en wil dat dezelve door den leeraar der Kerk zal aangenomen worden,
Laat men ook déze woorden eens leggen naast het geschrijf van ds. Van Schuppen. En men voelt aanstonds hoe jammer het is als men ondoordacht zulke verkeerde dingen op papier zet en haastig in de courant wereldkundig maakt.
Wij zijn toch weer niet gekomen in een periode, dat men onze Hervormde Kerk van gereformeerde zijde met steenen en modder wil gaan gooien, om er straks uit te trekken en de Kerk onzer Vaderen, met haar belijdenis, nu gebonden onder de Synodale Organisatie, den rug toe te keeren ?
Die tijden zijn er wel eens meer geweest en het zou vreeselijk jammer zijn als men weer in die fout ging vallen.
Liever dan met ds. Van Schuppen mee te gaan in hetgeen hij neerschrijft, nemen wij over wat prof. Gooszen schreef in de Kerkel. Ct. 19 Juni 1914 : „De waarheid is ongetwijfeld deze, dat noch vóór noch in, noch na 1816 officieel de leervrijheid is ingevoerd; dat 'zeker in naam en naar de letter de Kerk Confes­sioneel bleef in 1816."
Waarom blijven wij niet allen, die op de basis van onze Confessie staan, met prof. Doedes zeggen : „De leervrijheid mag in de Ned. Hervormde Kerk niet bestaan, niet geduld worden. Haar reglementen verbieden dit. Leest men de Reglementen, die thans kracht van wet hebben, nauwkeurig, men bemerkt, dat nergens de leervrijheid in den zin van het recht om te leeren en te belijden wat men goed vindt, erkend of ondersteld wordt. Tegen de leervrijheid in de Ned. Hervormde Kerk blijven wij op grond van onze reglementen, om nu niets anders te noemen, protesteeren." (Kerkel. Bijdragen, 1870, blz. 60—65).
Zóó sprekend en schrijvend kunnen wij des te krachtiger degenen die met onwaarachtig geschipper en verfoeielijk geknoei ons kerkelijk leven verwoesten in het aangezicht weerstaan. Zij hebben geen recht om het huis onzer Vaderen zoo af te breken zooals zij doen. En als dr. Niemeyer niet weinig verwaand in het Weekblad voor de Vrijz. Hervormden (11 Febr. 1909) neerschrijft: „Onze Kerk een belijidenis ? — Zonderlinge vraag, want onze Kerk heeft immers geen belijdenis !" — dan antwoorden wij: ja, dat zoudt gij wel willen dat waarheid was ; maar het omgekeerde is het geval. Onze Hervormde Kerk is een belijdiende Kerk en heeft een belijdenis. En dat er van de belijdenis der Kerk zoo weinig gezien wordt is juist voor ons oorzaak om te arbeiden, dat in de Hervormde Kerk de eenig wettige belijdenis weer meer gekend zal worden en meer tot eere zal worden gebracht.
Liever dan met ds. Van Schuppen mee te gaan, nemen wij over, wat de Commissie van rapport in de Synode van 1912, in aansluiting aan een schrijven van den Gereformeerden Bond verklaarde. Want in de Syn. Acta van 1912, blz. 390, lezen wij: „Uwe Commissie kan zich vereenigen met de bewering in de toelichting van den Gereformeerden Bond tot verbreiding en verdediging der Waarheid, dat noch in 1816 noch in latere jaren de Synode ooit heeft toegegeven dat er geen kerkelijke leer of kerkelijke belijdenis zou bestaan en dat de hoofdwaarheden dier leer zouden mogen worden geloochend."
Onze Kerk eene belijdenis ? Begrijpelijke vraag.
Ja —• onze Hervormde Kerk heeft zeer zéker een belijdenis.
En het wordt méér dan tijd, dat allen die op den bodum van de belijdenis staan meer en meer meewerken om de Nederl. Hervormde Kerk als belijdende Kerk zich te doen openbaren.
Op zulk pogen is zegen te verwachten van Hem, Die voor de Kerk onzer Vaderen die belijdenis, in weerwil van al het geknoei der vele vijanden, bewaarde en Die haar, in weerwil van hare vele zonden en groote ontrouw, den scheidsbrief nog niet gaf.
„En die uit u voortkomen, zullen bouwen de oude, verwoeste plaatsen ; de fondamenten, van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprichten ; en gij zult genaamd worden : die de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt, om te bewonen." (Jes. 58 : 12).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1924

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's