Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Staat en Maatschappij.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staat en Maatschappij.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een onbegrijpelijke houding.

Met een enkel woord hebben wij in ons vorig nummer gewag gemaakt van de klacht van ds. Kersten tegen de antirevolutionaire Partij inzake de nietafdoening van het vaccinatie-voorstel. Wij zouden het bij het korte bescheid, wat wij toen gaven, hebben kunnen laten, ware het niet dat ds. Kersten in „De Banier" van 18 Juni 1925 in een breed betoog deze kwestie opnieuw aan de orde stelt en daarbij een zoo verkeerd beeld van de zaak geeft, dat zwijgen gelijk zou staan met ds. Kersten gelijk te geven.
Na eenigszins wijdlopig aan de geschiedenis van het wetsontwerp tot wijziging van de wet op de besmettelijke ziekten te hebben herinnerd, komt ds. Kersten tot hetgeen in laatste instantie gebeurde en waarop wij, om der wille van de juistheid der feiten, een paar kantteekeningen moeten maken. Eerst laten wij letterlijk volgen, wat ds. Kersten schrijft. Ter verduidelijking daarvan mogen wij even in het geheugen van onze lezers terugroepen, dat, was in het eerste ontwerp van Minister Aalberse rekening gehouden met de gewetensbezwaren tegen de vaccinatie, in het gewijzigde ontwerp op geheel onverklaarbare wijze bepalingen getroffen waren ten aanzien van de revaccinatie, tegen welke revaccinatie van Antirevolutionaire zijde ernstig werd geprotesteerd. Die bepalingen der her-inenting moesten vervallen.
Ds. Kersten zegt nu: Door mij is toen een amendement ingediend met de bedoeling de revaccinatie uit de wet te lichten. Minister Aalberse stond tegen dit amendement niet vijandig. De kans van slagen was daardoor niet kleiner geworden en zoo hoopten wij een goeden stap voorwaarts te komen, ter verlossing van den gehaten, onrechtvaardigen vaccinedwang. Welk een blijdschap zou dat in de harten van duizenden hebben gebracht. Maar o wee! Op een goeden dag komt eerst de heer Duymaer van Twist op mij af; een paar dagen later prof. H. Visscher, beiden in de Kamer om mij te vragen of ik dit amendement niet intrekken wil. Mijn amendement intrekken? Ja, dan zouden de Antirevolutionairen het indienen.
LEZER, DAT HEB IK GEWElGERD.
't Praatje, dat nu ik het indiende, het er niet komen zou, en als de Antirevolutionairen dit zelfde amendement onderteekenden, het kans van slagen had, weigerde ik te gelooven; en weiger ik nog te gelooven. Te duidelijk bleek mij, dat zekere Juli gebeurtenissen in het zicht kwamen; 't liep tegen de stemmingen.
En het gevolg? Men heeft het tot een behandeling niet laten komen; het wetsontwerp is opgeborgen. Ik laat ieder, die iets van politiek hoort, het besluit maken. Maar nu komt het mooiste achteraan. Prof. H. Visscher hield zijne „bekende" rede — zoo „De Standaard" schreef — te Doetinchem voor de A. R. Kiesvereeniging. Volgens een verslag in een plaatselijk blad heeft prof. Visscher toen gezegd: „Ds. Kersten is er de schuld van dat afschaffing van den vaccinedwang weer in het archief is opgeborgen". Men schreef mij zelfs, dat prof. Visscher beweerde dat dit aan mijn koppigheid was te wijten!
Gaat het niet ver, lezer? Ds. Kersten de schuld! Waar bleef de ijver van de sterke A.R. Partij tot eenige vrijmaking althans van den vaccinedwang? Waar bleef de eisch van die partij tot behandeling van het wetsontwerp, waar aan zoolang door den Minister was gewerkt en welks behandeling Zijne Excellentie begeerde, en waarop duizenden het oog gevestigd hadden?
Tot zoover ds. Kersten in „De Banier". De rest van het artikel heeft met de zaak waarover het hier gaat, niets uitstaande. Nu troffen ons bij het lezen van het artikel van ds. Kersten al dadelijk twee dingen. Ten eerste de goede aanteekening van ds. Kersten aan het adres van den Roomschen Minister Aalberse uit het door ds. Kersten veelmaals gesmade christelijk Kabinet, luidende: Minister Aalberse stond tegen dit amendement niet vijandig; en het wetsontwerp, waaraan zoolang door den Minister was gewerkt en welks behandeling Zijne Excellentie begeerde. (De cursiveering is van ons Red). En ten andere het gezegde van ds. Kersten: ik weigerde te gelooven en ik weiger nog te gelooven 't praatje, dat nu ik het (amendement) indiende, het er niet komen zou en als de Antirevolutionairen dit zelfde amendement onderteekenden, het kans van slagen had. Maar als ds. Kersten dit dan niet kon gelooven, dan is het een raadsel en geheel onbegrijpelijk, waarom hij dan niet van zijn recht als Kamerlid gebruik maakte om een voorstel te doen, teneinde het wetsontwerp op de agenda van de Kamer geplaatst te krijgen. Zijn houding lijkt ons, in dit licht bezien, onverantwoordelijk. Zouden, nu „zekere" Juli-gebeurtenissen in 't zicht kwamen" en „'t tegen de stemmingen liep", deze ds. Kersten van zijn plicht hebben terug gehouden?
De Antirevolutionairen waren van een tegengesteld gevoelen als ds. Kersten; bij hen stond het niet vast, ja, zij betwijfelden het zeer of er een meerderheid in de Kamer zou te vinden zijn, welke bereid was aan het amendement-Kersten haar stem te geven; en was die meerderheid er niet, dan werd de zaak erger, want dan kwamen de revaccinatiebepalingen in de wet, welke bepalingen de bestaande wet niet kent. De Antirevolutionairen konden dus geen voorstel doen om het wetsontwerp aan de orde te stellen. De verdachtmaking van ds. Kersten, als zou achter haar houding politiek steken, laat haar dan ook volkomen koud. En hiermede komen wij aan het punt, waar wij wezen moeten, n.l. tot de vraag of de kansen voor 't amendement-Kersten en voor een amendement1) door een Antirevolutionair, bijv. dr. Scheurer, ingediend, gelijk stonden. En dan is ons antwoord beslist ontkennend. Het zal toch duidelijk zijn dat eene regeling, waarbij aan de gewetensbezwaren tegen de vaccinatie wordt tegemoet gekomen op geen enkele stem noch van SociaalDemocraten, noch van Vrijzinnig-Democraten, noch van Vrijheidsbonders kon rekenen. Wil dus zulk eene regeling tot stand komen, dan zal de geheele rechterzijde, Antirevolutionairen, Christelijk Historischen en Roomsch Katholieken als één man er voor moeten opkomen. Dit vraagt tusschen de partijen overleg. Doch van zulk overleg wilde ds. Kersten niet weten. Hij ging zonder iemand geraadpleegd te hebben z'n eigen weg. Vandaar, dat het amendement Kersten schipbreuk moest leiden. Een partij van 32 R.-Katholieken, wien de afschaffing van den vaccinedwang onverschillig is, gaat niet op commando achter ds. Kersten aan. Gansch anders zou de zaak staan, zoo dr. Scheurer zich er voor spande, dan was er met zijn invloed in de Kamer alle kans om te slagen. De Antirevolutionairen hebben wel eens voor heetere vuren gestaan en toch wisten zij in die gevallen met overleg en voorzichtig beleid de overwinning te behalen. Zoo zou het ook nu geschied zijn; met het gevolg, dat het vaccinatie-voorstel thans reeds een plaats in 't Staatsblad had gekregen. In de harten van duizenden zou dan, om met ds. Kersten te spreken, blijdschap zijn gebracht. Dit alles moet ds. Kersten door de heeren Duymaer van Twist en prof. Visscher, naar ons bleek, duidelijk, klaar en onomwonden zijn gezegd geworden. Het ging niet om een politiek fortuintje, maar om een wensch en begeerte van de A.R. Partij vervuld te krijgen. Doch ds. Kersten bleef halsstarrig weigeren. Daarmede trof hij niet alleen zichzelf en zijn partij, maar door zijn optreden heeft hij ook het Antirevolutionaire volk bedroefd. Ds. Kersten staat hier schuldig. Het is ons onbegrijpelijk hoe deze afgevaardigde van de Staatkundig Gereformeerden hier de verantwoordelijkheid kan dragen. 

1 Juli 1925.
Het stemt tot groote dankbaarheid, dat bij de Antirevolutionairen de belangstelling allerwegen gaande is voor den komenden stembusstrijd op 1 Juli a.s. Wanneer men daarbij uit de bladen kennis krijgt van samenkomsten, waar de duizenden samenstroomen om haar de bezielende woorden der voormannen te luisteren en opgewekt te worden om in de worsteling, welke aanstaande is, pal te staan voor het Calvinistisch levensbeginsel, dat opkomt voor Gods eere en voor Zijne absolute souvereiniteit, dan zijn dit aangrijpende oogenblikken, die men niet licht vergeet en die voor den uitslag der verkiezingen goede hope geven. Het is daarbij van niet geringe beteekenis dat in de voorste rijen van ons strijdend Calvinistisch volk ook ditmaal vele Hervormd-Gereformeerden staan, die mede de hitte van den dag en de koude van den nacht willen dragen. Zoo zijn er niet weinigen, die er avond op avond op uit gaan om mede te getuigen voor het Antirevolutionair beginsel, dat hun lief en dierbaar is gewonden. Toch doet het leed, dat er nog zoo velen onder ons Gereformeerd volk gevonden worden, die wat er staat te gebeuren, nog met onverschilligheid aanzien. Zij zijn nog niet doordrongen van den nood der tijden, waarin wij leven en van de groote gevaren, die land en volk omringen. Bij verschillende gelegenheden hebben wij in de laatste maanden op een en ander gewezen en daarbij telkens de noodzakelijkheid van een eendrachtig optrekken onder de oogen gezien. Want laten wij er ons van verzekerd houden dat de vijand niet slaapt. Communisten, Socialisten en Vrijzinnigen hebben het op de geestelijke goederen van ons volk voorzien. En van deze zijde zal men niet rusten voor en aleer ons volk met God en Zijn dienst heeft gebroken. Aan de christelijke grondslagen van ons volksleven wordt geschud, in de hoop, dat zij zich ten slotte zullen begeven. Eén gevaar dreigt bijzonder bij deze stembus. Dat gevaar zal tot openbaring kunnen komen, wanneer de uitslag der verkiezingen bekend is geworden en geen meerderheid ter rechterzijde wordt verkregen. Hoe bereid de Staatkundig Gereformeerden en de Hervormd (Gereform.) Staatspartijers zullen zijn om in de ure des gevaars bij te springen, toch zal op hunne medewerking niet kunnen gerekend worden voor de samenstelling van een rechtsch Kabinet. En als wij dan zonder hen de 50 niet halen, dan is 't land aan een Roomsch-Socialistisch Ministerie overgegeven. Wij zien, wat in België gebeurt. En wat daar plaats grijpt, is voor ons land niet denkbeeldig of uitgesloten. Nog onlangs kon men het uit den mond van den leider der R.K. Staatspartij vernemen, dat „het ook anders kan".
Liefst een Kabinet van Rechts. Maar kan dat niet, om welke reden ook, dan kan 't óók anders. De Sociaal Democraten juichen al. Vier Antirevolutionaire en Christelijk Historische plaatsen — en dat zijn er maar weinigen — omgezet, en het gevaar dat ons voor oogen staat, is gekomen. Dan staat veel, wat ons Calvinistisch volk lief is, op het spel. Zeker, God de Heere is machtig om land en volk voor die donkere tijden die dan aanstaande zullen zijn, te bewaren. Maar naast ons gebed, dat ten hemel opstijgt, hebben wij de hand aan den ploeg te slaan. Dit hebben niet enkelen of velen te doen, maar die taak is ons allen opgelegd. In het vorig nummer van ons blad is met nadruk gewezen op de „Knabbelpolitiek der kleine christelijke partijen" en tegen die Politiek is toen met ernst gewaarschuwd. Het zou onverantwoordelijk zijn, als onze Hervormd-Gereformeerden daaraan mede deden. Maar ook door, onverschilligheid werkt men het gevaar in de hand. Voor de laatste maal gaat in dit blad onze waarschuwing tot ons Gereformeerd volk in de Ned. Hervormde Kerk. Dat wij dan met ernst ons rekenschap geven van de teekenen der tijden, die boos zijn. Wij zullen rustig die tijden kunnen afwachten, omdat ook deze in Gods hand zijn. Echter is daarbij de voorwaarde, dat wij vóór en op den 1sten Juli al het mogelijke hebben gedaan om het stemmencijfer van de Antirevolutionaire Partij zoo hoog mogelijk op te voeren. De uitslag blijve dan den Heere overgelaten.

Dat kwam God ons schenk en!
De grievende beleedigingen door Minister Kappeyne van de Copello hebben, sinds 1878, toen de nieuwe Schoolwet was aangenomen, het christelijk volksdeel van Nederland op één hoop gejaagd. Als bange schapen kropen ze bij elkaar, hoorend de knallende slagen van de liberale zweep, achter de ministerstafel overmoedig gehanteerd. Verhindering, vernietiging van het christelijk onderwijs had het schier almachtige liberalisme in z'n vaandel geschreven. Maar dat bracht 300 duizend Protestantsche hoofden van huisgezinnen bij elkaar in het Volkspetitionement, dat aan Koning Willem III op 't Loo werd gepresenteerd. Dat deed zien wat geest er leefde onder 't Nederlandsche volk! Wel baatte het verzoekschrift aan Oranje niet, want de nieuwe wet, die 3 Augustus 1878 was aangenomen, werd bekrachtigd. Maar sinds is er een actie op schoolgebied ontstaan waarover we ons niet anders dan verwonderen èn verblijden kunnen. Ook is toen op politiek gebied het christelijk volksdeel dichter bij elkaar gekomen, om samen te strijden voor de eere Gods en voor Zijnen Christus, op het terrein van het staatkundig leven. Zoo is 1878, het zwarte jaar, een voorbereiding geworden voor 1888, het jaar dat door een meerderheid der rechterzijde bij de verkiezingen, het Ministerie-Mackay optrad. 47 liberalen en 53 leden van rechts waren toen in de Tweede Kamer, en dat, waar de liberalist mr. J. Kappeyne van de Copello pas nog snoevend en grievend had uitgeroepen: „dan moet die (christelijke) minderheid maar onderdrukt worden, want ze is als de doode vlieg, die de zalf des apothekers stinkende maakt". Wat een verandering achter de ministerstafel. Daar zat mr. A.E. Baron Mackay, mr. L. W. C. Keuchenius, jhr. C. Hartsen, straks, nadat minister Mackay benoemd was tot minister van Koloniën, mr. A. F. de Savomin Lohman. Een christelijke regeering samengesteld uit de rechtsche groepen. En reeds in December 1889 was een wijziging van de Lager Onderwijswet in de Tweede Kamer aangenomen met alle rechtsche stemmen (53) èn 17 liberale stemmen (30 tegen). Dat is het begin geweest van eene groote omkeering. Want art. 54bis kende aan de Besturen van de bijzondere scholen het recht toe op eene Rijksbijdrage; hetwelk bij Koninklijk Besluit van 19 Febr. 1890 nader werd geregeld. Tegelijk gaf art. 12, 3de lid. sub 2 aanspraak op eene Rijksbijdrage voor de normaallessen en voor de hoofden van scholen, die personen tot onderwijzers opleidden; wat bij Koninklijk Besluit van 3 April 1890 werd vastgesteld.
Deze schoolwetswijziging was financieel, maar vooral principieel van groote beteekenis. Ze bracht aan de Christelijke School verlichting van druk, maar bovenal was ze een triomf van 't recht. Na 1857 en 1878, toen de liberale of anti-christelijke beginselen zegevierden, kwam 1888 een christelijke meerderheid brengen en 1889 was aanstonds van groote beteekenis, doordat ons christenvolk van Nederland, Protestant en Roomsch, schouder aan schouder stonden. Daarna zijn weer liberale Ministeries geweest (21 Aug. 1891 moest het Ministerie-Mackay aftreden, omdat de uitslag van de verkiezingen in het nadeel der rechterzijde was) als het Ministerie van Tienhoven (1891—'94), het Ministerie Roëll-Van Houten (1894—'97), het Ministerie Pierson (1897—1901), maar in 1901 trad uit de rechterzijde weer een rechtsch Ministerie op, waarvan dr. Kuyper, naast Loeff, Melvil van Lijnden, de Marez Oyens, Bergansius, van Asch van Wijck en later Idenburg leden waren. Dat christelijk Ministerie heeft het christelijk onderwijs bij vernieuwing recht gedaan en den druk verlicht. Immers toen is bepaald, dat het Rijk aan de besturen der Bijzondere Scholen, evenals aan de gemeenten voor de Openbare Scholen, het minimum-salaris van hoofden en onderwijzers uitkeerde; belangrijke bijdragen verleende in de kosten om te voorzien in de behoefte van schoollokalen; terwijl ook de pensioneering van de bijzondere onderwijzers, van hunne weduwen en weezen, voor rekening van het Rijk kwam. En het nog zittend Kabinet Ruys de Beerenbrouck heeft het Bijzonder Onderwijs nog verder gebracht op den weg van rechtsgelijkheid, gelijk dat blijkt uit de nieuwe Schoolwet-De Visser, van het jaar 1920. Die voorrechten heeft God ons gegeven door samenwerking der christelijke partijen: Antirevolutionairen, Christelijk Historischen en Roomschen. Links staat men klaar om de financieele gelijkstelling te doen verdwijnen. Om de doorwerking der christelijke grondslagen van ons volksteven te bemoeilijken en tegen te gaan; ja, om anti-christelijke beginselen van alle kanten in ons volksleven in te dragen.
Zal het christelijk volksdeel van Nederland gedachtig zijn aan de zegeningen Gods in den loop der jaren door onderscheiden christelijke Ministeries verkregen? Zal men alle verdeeldheid-zaaiende partijen kloek wederstaan? Zal men zich niet door allerlei groote woorden laten bedotten? Zal men het bedenken, dat het niet om allerlei theoretische redeneeringen gaat, maar om de besturing en de regeering van ons land?
God geve kloeken zin onder ons volk, groote liefde en vurigen ijver en Hij geve na eensgezind strijden, een blijde overwinning, tot blijdschap van Oranje en vreugd voor christen-Nederland.


1) Dat de Antirevolutionairen niet eerder dan ds. Kersten met een amendemcnt kwamen, vindt haar reden hierin dat het geen gewoonte in de Kamer is om amendementen in te dienen, alvorens het wetsontwerp op de agenda is geplaatst.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juni 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Staat en Maatschappij.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juni 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's