Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Volmaking door de God des Vredes

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De God nu des vredes, Die de grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen. Hebreën 13 vers 20 en 21a.

Volmaking door den God des Vredes.
Heel de Brief aan de Hebreën is één machtige poging om de heerlijkheid van den Nieuw Testamentischen dienst boven den Oudtestamentischen schaduwdienst in het licht te stellen. Ook in dit laatste hoofdstuk, waaraan wij het onderwerp voor de stichtelijke ovendenking in dit blad ontleenden, doet de heilige schrijver nogmaals een waarschuwing hooren tegen het terugkeeren tot den dienst der schaduwen.
Aan deze vermaning, die wij 't hoofdkemmerk van den Hebreën-Brief zouden kunnen noemen, voegt hij echter nog enkele andere vermaningen toe, die de strekking hebben de lezers van den brief op te wekken tot standvastigheid in het geloof.
Maar ge verstaat het nietwaar, dat iemand, zoo men hem tot standvastigheid in het getoof wil aansporen, dan toch allereerst tot een zekeren stand des geloofs moet zijn gekomen; een zekeren staat van genade moet hebben leeren kennen.
Dit nu wist de schrijver van den Hebreën-Brief met zekerheid van de lezers, aan wie hij schreef. Daarom noemt hij hen dan ook: „heilige broeders", die hij niet meer behoefde te bepalen enkel bij de eerste beginselen van het geloof, maar voor wie hij ook kon bidden om verdere volmaking.
Zijn er nu ook onder de lezers van deze meditatie, voor wie het gebed om verdere volmaking tot den Heere mag worden gedaan? En als ik dat vraag, dan weet ik dat er onder de lezers zullen zijn die reeds hebben gefluisterd bij het lezen van het tekstopschrift : „deze bede is wel voor anderen, maar niet voor mij".
Lezer, stel eens, dat gij inderdaad moet klagen dat ge nog vreemd zijt aan het beginsel van Gods genade-werk aan de ziel, dan zeg ik u nochtans, dat er ook in dat geval toch nog een vertroosting ligt in deze bede.
Vraagt ge, waarom? Omdat dit gebed is gericht tot een God, Die de God des vredes wordt genoemd. Die Naam moge het u zeggen dat het die God is, Die geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. Door dien Naam „God des vredes" wordt uw aandacht 'gevraagd voor die deugden Gods, waarvan een in zichzelf verloren volk alle hulp en redding moet ontvangen.
Als God, tot Wien dit gebed is gericht, alleen een God van oordeel was, dan zou er voor den mensch, die krachtens zijn eigen verdorven natuur in opstand leeft tegen dien God, geen sprake zijn van zielsbehoud.
Maar nu Hij een God des vredes is, nu wordt er een roemtaal gehoord in den mond van Gods verloste volk, de roemtaal van den apostel: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus".
Nu Zijn Naam is „God des vredes", juicht er een volk voor den grooten gouden troon der genade; een volk dat hier op aarde in zielsbenauwing leerde vragen: „Genade, is er genade voor mij ?"
Ja, Hij is een God des vredes voor alle boetvaardigen. Een God des vredes voor de fel-geprangden van ziel, die onder het looden gewicht van hun zonden zijn neergebogen. Hij is de God des vredes! Wie bekommerd is vanwege zijn zonden en schuld, — hij twijfele daar niet aan. Wie met heel zijn ziel naar vrede haakt, die lette op de wolk der getuigen, die in de hemelen zingen van vrede, maar die lette bovenal op hetgeen God in Christus heeft 'gedaan om dien vrede aan zondaren mogelijk te maken. Ons tekstwoord zegt immers, dat die Naam „God des vredes" 'maar niet een bedriegelijke klank is, een klank zonder kracht, maar dat die Naam ten volle Gods wezen vertolkt.
Immers Hij is die God, Die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus.
Lezer, hier raakt ge tot het hart des Evangelies! Hier wordt ge heengeleid tot de bronader van alle heil! Hier staat ge aan den voet van het kruis! En als uw ziel uit genade iets mag gesmaakt hebben van de verlossende kracht van het zoenbloed des kruises, dan kan het niet anders of ge stamelt, al zij het misschien ook aarzelend: „Ja, amen, ja!"
Welk een rijkdom! Wij hebben te doen met een God des vredes, Die den grooten Herder der schapen uit de dooden heeft wedergebracht. Die heeft wedergebracht uit de dooden Hem, Die niet om eigen schuld ging in den dood, maar Die ging als de gestriemde, als de verbrijzelde Borg voor Zijn volk, dragend hun aller ongerechtigheid, betalend hun aller schuld. Maar als Hij dan ook alles heelt volbracht voor dat volk, hun zonde heeft weggedragen, hun schuld heeft verzoend, ja, als Hij dan ook door dien gruwb'ren kruisdood aan het heilig, onkreukbaar recht Gods heeft voldaan, o, dan kan het niet anders of God moest Hem opwekken uit de dooden.
Voor den heiligen Rechter is het zedelijk onmogelijk Hem te laten in den dood, want het bloed, door dien Borg gestort, is het bloed des eeuwigen Testaments, het bloed van dat eeuwig Testament of Verbond der genade, dat niet zal wijken, maar waarvan die God des vredes Zelf had gesproken: „Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen", zegt de Heere, uw Ontfermer. Daarom moest God Hem wederbrengen uit de dooden. Maar daarom ook is er nu verhooging voor dat volk, welks zonden Jezus, de groote Herder, droeg.
Nu is er voor dat volk verhooging; nu is er voor dat volk een opname in de heerlijkheid van den zaligen hemel; in de heerlijkheid eenmaal eener nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel, waar de vrede Gods aller harten zal vervullen.
Denk niet, dat het maar een sierlijke franje is, wanneer de apostel in dit gebed om volmaking der gemeente onder de Hebreën tot God spreekt als den God des vredes en als dien God, Die door het bloed des eeuwigen testaments Jezus Christus uit de dooden heeft wedergebracht. Neen, in die aanspraak van God als den God des vredes ligt een rijke troost voor diegenen, die nog van verre staan, omdat zij te doen hebben met een God, Die Zijn eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar heeft overgegeven in den dood des kruises en Die Hem ook heeft opgewekt, opdat er behoudenis voor zondaren zou wezen; troost bovenal voor degenen, die de kracht van de opstanding van Christus uit de dooden aan de ziel hebben ervaren; dubbele troost, omdat Hij, Die uit de dooden is wedergebracht, hier wordt genoemd de groote Herder der schapen. Gij, die den Heere vreest — in al uwe struikelingen, waarover gij nog telkens moet klagen, hebt gij te doen met een God des vredes.
Bij de ontrouw van uw hart — een God des vredes!
Bij uw zondig ongeloof — een God des vredes!
Bij al uw onvolmaaktheid — een God des vredes!
Die God des vredes, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijnen wil moogt doen. Op meerdere volmaking, op meerder vruchtdragen komt het aan, zoo betoogt de Apostel. Hoe heerlijk het op zichzelf reeds moge zijn als op den akker het zaad ontkiemt en straks de groene halmen wuiven op den adem van den wind — toch is dat nog niet genoeg.
Het komt aan op de vrucht! Het komt aan op den verderen wasdom! Datzelfde is van kracht voor de dingen des geestelijken levens. Daarom vermaant de Apostel: „Wast op in de genade en de kennis van den Heere Jezus Christus!" Daarom bidt hij zelf meer en meer Jezus Christus te mogen kennen en de kracht Zijner opstanding.
Zoo besluit dan ook de Apostel Petrus zijn schrijven aan de verstrooide vreemdelingen in de Diaspora met het gebed: „De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Dezelve volmake, bevestige, versterke en fundeere ulieden".
Wanneer de Apostel hier bidt, dat de God des vredes de Hebreën volmake in alle goed werk, dan hebben wij hier onder alle goed werk niet te verstaan, wat naar onzen menschelijken maatstaf als een goed werk wordt beschouwd.
Op de vraag, wat goede werken zijn, zegt de Catechismus zoo schoon dat dat alleen die werken zijn, die uit een waar geloof, naar de wet van God, Hem ter eere geschieden, en niet, die op ons goed dunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn. Al wat waarlijk goed werk zal zijn, moet beantwoorden aan de eischen der wet, die geldig is in het Koninkrijk Gods. Die eischen staan diametraal, staan lijnrecht tegenover de verlangens van het zondig menschenhart. Die eischen vormen een scherp contrast met hetgeen in deze wereld van zondige menschen als het hoogste wordt aangeprezen en als richtsnoer van volmaaktheid wordt voor oogen gesteld.
Ja, wij kunnen van die eischen zeggen, dat er niemand is, die in staat is in eigen kracht te verrichten wat voor God welbehagelijk is. Zelfs de wil daartoe ontbreekt ons nog. Ge moet dit echter goed verstaan. Er wordt in ons tekstwoord niet gedoeld op het burgelijk goede. Ook onder de kinderen der wereld zijn ten allen tijde vele edelen gevonden, die soms schoone daden van zelfopofferende liefde hebben verricht — maar in de weegschalen van Gods recht gewogen, wegen al zulke daden te licht.
In het vervolg van ons tekstwoord omschrijft de Apostel nader dit goede werk, as hij het een werk noemt welbehagelijk voor God door Jezus Christus. Het is dus een daad, allereerst van den Heere Zelf uitgaande. Hij Zelf moet in ons werken wat voor Hem welbehagelijk is. Al het onze valt daarbuiten. Het is zeer zeker beschamend voor den zondaar, dat alles, wat in hem voor God welbehagelijk zal zijn, dit alleen is in Jezus Christus. Buiten Christus is Hem niets van ons welbehagelijk. Ons woord niet, onze daad niet, ja, zelfs onze gedachte niet. Van onze beste werken in dit leven geldt het nog, dat ze alle onvolkomen zijn en met zonde besmet. Ook voor onze heilige dingen, voor ons opgaan naar Gods huis, voor ons lezen van Gods Woord, voor ons gebed en ons loflied hebben wij nog noodig de verzoening in het bloed van Christus. Neen, de heiligmaking is geen werkstuk van den mensch. Het is alleen des Heeren werk. Maar dan ook een werk, dat de Heere in al Zijn kinderen op hun gebed voleindt. Hij voleindt het op hun gebed, dank zij het volbrachte werk van den grooten Herder der schapen. Hij buigt den wil der Zijnen om. Hij neigt hun harten tot Zijn dienst. En eenmaal is de voltooiïng daar.
Het is in de ure, wanneer Gods verloste volk den Heere in Zijnen tempel eeuwig dient.
Dan is hun zang alleen voor Hem.
Hun denken louter tot Zijn eer.
Hun doen de volvoering van Zijn wil.
En dat zal hun volkomene zaligheid zijn.

Z.                                                                                            B. N. B. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1925

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's