Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Waar zijt gij?

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In Psalm 139 bezingt Koning David twee deugden Gods, nl. Zijne alwetendheid en Zijne alomtegenwoordigheid, waarvan hij de dierbaarheid bevindelijk had genoten en die hem zoo tot troost en steun waren geweest in zijn moeitevol leven.
Al is 't nu, dat al de degden Gods, zooals Zijne onafhankelijkheid, Zijne onveranderlijkheid, Zijne eeuwigheid, tot steun en troost zijn, nochtans geniet de ziel nu eens meer van deze deugd en dan weer meer van eene andere; al naar de Heere Zich uitlaat omtrent Zij­ne kinderen. Zoo kreeg David in dezen Psalm een gezicht in die twee genoemde eigenschappen Gods.
En gelijk nu alle deugden Gods tot troost voor Zijn volk en tot schrik voor Zijne vijanden zijn, zoo is het ook met deze twee.
Omdat er te weinig rekening mede wordt gehouden, is Gods volk zoo dikwijls mismoedig en Gods vijand overmoedig. Daarom zuchtte David: Ik zal nog eene der dagen in de hand van Saul omkomen, en pochte Farao: Wie is de Heere, wiens stem ik zou gehoonzamen! Ook Adam rekende er niet mede, daarom verborg hij zich; maar 't baatte hem gelukkig niet, want de Heere zocht hem op, blijkens ons tekstwoord:
En de HEERE God riep Adam, en zeide: Waar zijt gij? Genesis 3 vers 9.
De vraag van den Heere „Waar zijt gij" schijnt in tegenspraak met Zijne alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Maar het is slechts s c h ij n; gelijk er zoovele s c h ij n bare tegenstrijdigheden zijn in Gods Woord. Johannes Polyander, een der eerste hoogleeraren aan de Universiteit te Leiden, heeft reeds van 122 plaatsen uit de Heilige Sdhrift, welke
schijnbaar met elkander in strijd zijn, eene korte verklaring gegeven, om aan te toonen dat 't slechts s c h ij n is. De Heere doet aan Adam deze vraag dan ook niet, omdat Hij niet weet waar Adam is; maar opdat Adam zichzelf zou openbaren, en de Heere zelf Zijne opzoekende liefde aan hem zou betoonen.
„Waar zijt gij?" Door deze vraag wordt:
I. Gods opzoekende liefde betoond.
II. Adam's vreeze bekend.
Ill. Adam's schuilplaats ontdekt.
lV. Adam's staat openbaar.
I. Het is een groote en alles-omvattende weldaad, dat de Heere Adam kwam opzoeken. Rechtvaardig zou het zijn geweest, indien de Heere niet naar Adam had omgezien en hem had laten liggen in de ellende waarin hij zichzelf moed-en vrijwillig gestort had. Dat ervoer zelfs Hagar, de dienstmaagd, en in verwondering moest zij uitroepen: Heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet? en zij noemde Hem: „God des aanziens". Zij moest getuigen, dat het werk en het Wezen Gods was, om aan te zien, die Hem niet aanzien. Daarom wordt Hij ook gevonden van een volk, dat naar Hem niet vraagt. Daarom is ook Zijn eeniggeboren Zoon gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is. Daarom heeft Hij ook Zijne profeten gezonden naar een wederspannig en wederstrevig geslacht. Daarom roept Hij ook: Wendt u tot Mij alle gij einden der aarde en wordt behouden, want Ik ben God en niemand meer.
Adam had zich door zijne zonde van den Heere losgemaakt, maar de Heere liet hem niet los. Adam had door zijn ongeloof den Heere tot een leugenaar gesteld, maar de Heere zocht dien leugenaar Adam nog op om hem te behouden.
In den toorn gedenkt Hij des ontfermens. 't Werkverbond was door Adam verbroken, maar het onverbreekbare genadeverbond ging de Heere met Adam oprichten en daarbij liet Hij zich niet weerhouden door Adam's dwaasheid om voor Hem te gaan vluchten. Integendeel; als Adam niet is, waar hij wezen moet, dan gaat de Heere hem zoeken. Hij riep Adam, daaruit blijkt dat de Heere het zoo meent. Liefde is 't reeds, als de Heere nog gedachten des vredes heeft en als de Heere een met schuldbelijdenis terugkeerenden Adam in genade zou aannemen; niettegenstaande zijne zonde zoo groot is. Maar Adam keert niet terug; daar wacht de Heere dan ook niet op. Neen, de Heere gaat er zelf op uit om Adam te zoeken en te roepen. Onbegrepen, onpeilbare Vaderliefde wordt door den Heere in dat „Waar zijt gij" betoond. Hij komt zeker als Rechter Adam te straffen, Hij laat zich niet bespotten; maar ook als Redder om hem te behouden.
II. Adam vreesde en daarom verborg hij zich toen hij de nadering des Heeren bemerkte aan den wind des daags. Voor dien tijd vreesden Adam en Eva niet, al hadden zij gezondigd. Wel hadden zij zich schorten gemaakt om voor elkander gedekt te zijn, maar zij hadden niets gedaan om voor den Heere geborgen te wezen. Zoo is het nog in het leven der Adamskinderen. Wel wordt er nog wat gedaan, opdat hunne schande niet openbaar worde voor elkander. Er is nog wel vrees voor elkander, maar geen vreeze voor God. Er wordt nog wel allerlei gedaan, opdat de menschen het niet weten zouden, maar vrees, omdat de Heere het ziet en weet, bestaat er niet.
Toen Adam bemerkte dat hij met zijne zonde voor den Heere zou komen te staan, begon hij te vreezen. En zoo begint het gevallen Adamskind ook dan eerst voor God te vreezen vanwege zijne zonde, als hij met God te doen krijgt; voor dien tijd vermaakte hij zich in de zonde, alsof er geen Rechter, geen oordeel, geen straf is.
De Heere nadert en Adam vreest. De Heere komt en Adam vlucht. Zoo is het gegaan, zoo gaat het, en zoo zal 't gaan met ieder als de Heere komt. Dan wijkt de vreugde voor de vreeze.
Als de Heere komt door het ontwaakt geweten, is er ook reeds vrees, maar als Hij komt met het ontdekkend licht Zijns Geestes nog meer en blijvend.
Gelukkig, als er door gewetensovertuiging vrees komt wegens het bedreven k'waad. Het is een bewijs, dat het geweten dan nog niet als met een brandijzer is toegeschroeid; gelijk het bij zoovelen in onze dagen 't geval is, die niet weten van schaamrood te worden en er niet over denken om hunne zonde te verbergen of zichzelf daarover weg te schamen. De vrees wegens bedreven zonde, omdat het geweten spreekt, is echter niet genoeg, want het geweten klaagt wel aan, maar wijst geen weg ter verlossing. Zie dat in Kain en in Judas.
Komt de Heere zelf door Zijnen Geest en Zijn Woord, dan wordt er aanvankelijk ook geen weg tot verlossing gezien. En de weg, die gezocht en betreden wordt in den aanvang, is op zichzelf een weg ten verderve. Als Adam, na de ontdekking, aan zichzelf was over gelaten, zou hij in zijne schuilplaats, waarheen hij door zijn vrees gedreven werd, voor eeuwig zijn omgekomen. Vrees is een slechte leidsvrouw. Wanneer echter de vrees door des Heeren ontdekkend licht gewerkt wordt en de Heere dus zelf daarin mede komt, dan moet vrees weer wijken voor vrede. De Heere verwekt geen honger in de ziel om van den honger te laten omkomen; Hij werkt ook geen vreeze in de ziel, om haar vreesachtig te laten. Waar de Heere een werk begonnen is, daar werkt Hij door. Door de nadering des Heeren begon Adam te vreezen, kroop Adam weg, maar de Heere ontdekte zijn schuilplaats en zocht hem op.
III. „Waar zijit gij?" Wat zal dat Aldam in de ooren geklonken hebben; Zeker hoopte hij, dat de Heere hem niet zou Ontdekken en hem met rust zou laten. Maar ziet, de Heere roept, en nu heeft Adam geen moed om te zwijgen, hij durft den Heere niet nog eens te laten roepen. Al meende hij eerst in zijne dwaasheid, dat hij zich voor den Heere kon verbergen; zóó ver ging hij toch niet, dat hij meende, dat zijn zwijgen hem zou baten. Hij weet zich ontdekt. Ontdekt!. De misdadiger ontdekt! Vreeselijke toestand voor den overtreder! Ontdekt! voor den Rechter gebracht! Voor den Rechter als dood-en doemschuldig! Hij ziet 't doodvonnis! Nog weinige oogenbikken en 't zal voltrokken worden. Zoo is het immers met de ziel, die recht ontdekt wordt door den Heere? De pogingen tot verontschuldiging worden wel gedaan, maar zij gelukken niet. Al zegt Adam al: „Ik hoorde Uwe stem in den hof en ik vreesde, want ik ben naakt", dat baatte niet. Zoo zoekt de mensch bij de ontdekking zich nog te verontschuldigen. Met de vijgebladeren, waarmede zij hunne naaktheid voor ellkander bedekten, zoekt hij zich als 't ware nu voor den Heere te verbergen. Maar zijn verontschuldiging maakte zijne schuld nog meer openbaar.
„Wie heeft U te kennen gegeven dat gij naakt zijt? " Hebt gij van den boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet zoudt eten. Adam verschuilt zich achter zijne naaktheid. Het baat niet. Hij verschuilt zich daarna achter zijne vrouw. Het baat evenmin. Al wat wij voorbrengen om ons te rechtvaardigen, is tevergeefs. Waar wij ons ook achter verschuilen, het helpt niet; wij worden ontdekt. En met all die verontschuldigingen en al dat wegkruipen wordt onze staat openbaar.
IV. Al wat Adam deed na de zonde, maakte zijn staat, zijn gevallen staat, openbaar. Dat weg vluchten, toen de Heere kwam; dat antwoord, toen de Heere riep; die verontschuldiging, toen de Heere vroeg. Het is alles een bewijs, dat het niet wel was met Adam. Als zijn staat recht was geweest, dan zou hij zoodra hij die bijzondere openbaring des Heeren aan den wind des daags bemerkte, den Heere tegemoet zijn gegaan. Alleen dat eene, nl. niet naar den Heere gaan, als hij als het ware het gedruisch Zijner voetstappen hoorde, bewees al dat zijne verhouding tegenover zijn Schepper niet was als voorheen. Wij kunnen het vergelijken met de verhouding tusschen vader en kind in het natuurlijke leven. Als het kind geen kwaad heeft gedaan, ziet het uit of de vader nog niet komt en als het den vader in de verte ziet aankomen, dan snelt het den Vader tegemoet, grijpt hem en vlijt zich tegen hem aan; maar heeft het kwaad gedaan, het vreest de komst des vaders en ontvlucht hem, indien mogelijk.
Alleen het enkele feit, dat Adam niet is waar hij behoort te zijn, zegt al genoeg; bewijst dat hij uit den staat der rechtheid is uitgevallen. Ware hij er nog in geweest, dan zou zijne ziel opgesprongen zijn van vreugde, dan zou hij als op de vleugelen van den wind den Heere tegemoet zijn gegaan. Dat de Heere den mensch moet zoeken, is een bewijs, dat hij niet is, waar hij zijn moet. Als de Heere vraagt: waar zijn de negen van de tien, die Hij van hunne melaatschheid genezen heeft en Hij naar dien eenen niet behoeft te vragen, is het een bewijs dat die negen niet zijn waar zij zijn moesten, en die ééne wèl. In den staat der verheerlijking zal de Heere ook nooit naar één gezaligde behoeven te vragen; daar zal geen afwijken, vluchten of zich verbergen gevonden worden, ieder gezaligde zal zonder eenige afwijking zijn, waar hij wezen moet.
Waar zijt gij? Het is noodig dat wij ons rekenschap geven, waar wij zijn of geweest zijn. Het moge voor de menschen verborgen zijn en blijven waar wij geweest zijn, maar voor den Heere is 't nooit verborgen. „Heere, gij weet mijn zitten en mijn opstaan", zoo zeide David. De Heere zal het zien en zoeken als wij zijn of geweest zijn, waar wij niet behoorden te wezen. Dat heeft Abraham ondervonden als hij was in Egypte; Lot in Sodom; Dina bij de Sichemieten; Simson bij de Filistijnen; David als hij vluchtte naar de Filistijnen; Salomo bij de Egyptische koningsdochter; Petrus bij het vuur; Judas bij den Joodschen Raad, en zoo zouden wij kunnen doorgaan, om te bewijzen dat het nooit goed is als wij zijn waar wij niet wezen moeten, en dan doen wij ook, wat wij niet doen moeten. Dat zien wij ook weer in de genoemde voonbeelden. Abraham ging in Egypte liegen. Lot trouwde een Sodomieitische vrouw. Dina pleegde ontuchht. Simson begeerde en nam zich Filistijnsche vrouwen. David ging bij de Filistijnen zich gek aanstellen en later liegen en bedriegen. Salomo ging de afgoden dienen. Petrus verloochende den Heere en Judas ging Hem verraden.
Zonde teelt zonde. Een verkeerde plaats leidt tot een verkeerde daad. Een schip op het strand is een baken in zee. Een dwaas is hij, die er geen acht op geeft, en toch maar door gaat om te zijn waar hij niet behoort te wezen, niettegenstaande de vele waarschuwingen door den Heere gegeven.
Zijn wij daarentegen waar wij wezen moeten, dan is er wat goeds, dan is er zegen te wachten.
Als David zich sterkt in den Heere en met zijn God vlucht voor Saul van spelonk tot spelonk, dan krijgt hij wonderbare uitreddingen. Als Hiskia in den grooten nood den Heere zoekt, wordt Jesaja tot hem gezonden met een rijke belofte. Als Mozes getrouw was in zijn zorg voor de kudde van Jethro, verscheen hem de Heere. Als Elia was aan de beek Krith, werd hij gevoed door de raven. Als Obadja, niettegenstaande de goddeloosheid aan het hof van Achab, en den Heere bleef dienen, mocht hij honderd profeten in het leven behouden. Als Zacheüs zijn tolhuis verliet en in den vijgeboom klom, zag hij den Heere en de Heere zag hem. Het is nog nooit verkeerd uitgekomen als iemand is waar hij wezen moet. „Heere, wat wilt gij dat ik doen zal" sluit ook in: Heere, waar wilt gij, dat ik zijn zal. 
Ook in het dagelijksche leven is het van zoo groot belang dat men op zijn plaats is. Hoeveel ongelukken worden veroorzaakt doordat men niet is, waar men wezen moet, en hoeveel verderf komt daaruit voort. Hoeveel huwelijken zijn ongelukkig, hoeveel kinderen worden verwaarloosd of komen aan een ongelukkig einde, eenvoudig hierdoor, omdat man of vrouw, vader of moeder niei zijn waar zij zijn moeten. Hoeveel jongelingen en jongedochters hebben zich daardoor in het verderf gestort en hebben de plaats vervloekt en verwenscht, waar zij nooit hadden moeten komen. Daarom vermaant Paulus — Epheze 5: 15 — : Ziet dan, hoe gij voorzichtiglijk wandelt.
"Waar zijt gij?" O, dat wij er ons toch rekensdhap van geven eer het te laat is.
„Waar zijt gij?" Is dan uw antwoord: Heere, door eigen schuld in groote ellende; om mijne zonden moet ik dezen diepen weg gaan, en nog doet Gij mij niet naar mijne zonde en nog vergeldt Gij mij niet naar mijne ongeredhtighdden. Dan zegt de Heere tot zulk een: Die mij aanroept in den nood, die vindt Mijn gunst oneindig groot. Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal er u uithelpen.
„Waar zijt gij?" En gij zegt: In groote donkerheid der ziele. Ik ben bekommerd vanwege mijne zonde. Dan is des Heeren antwoord: Ik, Ik ben het, Die uwe overtredingen uitdelg om Mijnentwille, en Ik gedenk uwer zonde niet. „Waar zijt gij?" Daar kunnen wij niet zijn, of de Heere is er om te hooren allen, die Hem aanroepen in geest en in waarheid.
„Deze ellendige riep en de Heere hoorde en verloste hem uit al zijne benauwdheden". Zoo getuigt David (Ps. 34: 7) toen hij door eigen schuld in groot gevaar was bij de Filistijnen.
Manasse riep in de gevangenis en de Heere hoorde.
Zijn wij onzen toestand bewust, dan is er nog hope, al zijn wij nog zoo diep gezonken en nog zoover afgedwaald. Ja, de kennis van onze ellende is het eerste stuk, dat de Heere aan Zijn volk leert. En zoolang de mensch zich zijn toestand niet bewust is, gaat hij al verder en verder de duisternis in om straks in de eeuwige en buitenste duisternis te zien, waar hij is;
Dat wij toch maar weten waar wij zijn! En zien wij, dat wij nog niet zijn waar wij wezen moeten, o dat er dan maar geen ruste zij voor wij het weten dat ons leven met Christus verborgen is in God. (Coll. 3: 3).
M.                                                                                                                   d. O.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1926

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's