Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De Heere is mijn Herder

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 23 vers 1a.

Het is een schoone beeldspraak, die David hier gebruikt, waarde lezer, om mede aan te duiden de innige, trouwe zorg, waarmede de Heere zijn Kerk omringt.
Een teeder beeld voorwaar, maar geen volkomen beeld. De werkelijkheid gaat verre uit boven de beteekenis van dit beeld. Trouwens er is geen enkel beeld aan de stoffelijke wereld ontleend, dat volkomen, kan weergeven de heerlijkheid van de Goddelijk hemelsche realiteit. Gods Woord zegt immers: „Waarmede zult gij God vergelijken en welke gelijkenis zult gij op Hem toepassen?" of, zooals het andermaal geschreven staat: „Hoe is zijn Naam en hoe is de Naam zijns Zoons, als gij dien weet?"
Een teeder beeld, doch geen volkomen beeld. Dat wordt ons duidelijk, als wij maar even ons indenken, waarom de herder zijn schapen houdt. Eigenbelang is het beginsel, dat hem leidt in zijn gedrag tegenover de schapen. Hij houdt zijn schapen om er winst mede te behalen. Maar o, hoe gansch verschillend is des Heeren liefde over zijn erfvolk! De liefde Gods is geen eigenbestzuchtige, halve liefde, doch een volkomen, een zichzelf opofferende liefde, een liefde, die niet opgewekt wordt door iets buiten Hem, doch die spontaan uit zijn Eeuwige wezen zelve opkomt.
Een teeder beeld, geen volkomen beeld. Dat blijkt ook, als wij letten op de schapen. Hierin toch worden wij heengewezen naar Gods volk. Doch ook met dit beeld moeten wij zeer voorzichtig zijn. Er zijn vele Schriftverklaarders, die de goede eigenschappen van het schaap overbrengen op de gemeente des levenden Gods. Men zegt dan: „Het schaap is een trouw dier, een nuttig dier, een vreedzaam dier. En zoo zijn Gods kinderen in zichzelven ook zachtmoedig, minzaam, trouw en teeder".
Dat is echter pleisteren met looze kalk. O zeker, als de Heere in zijn volk aan het woord is, dan mogen zij toonen te bezitten een geloof in de liefde werkzaam. Doch als de Heere den Geest der genade en der gebeden eens van zijn volk aftrok, dan zou het blijken, dat zij in zichzelven niets kunnen opleveren, dat den Heere aangenaam is. Neen, in het schaap moeten wij juist letten op de verkeerde eigenschappen; dan toch alleen zal het beeld van den Herder des te lieflijker uitkomen. Vandaar dat wij het schaap zien als beeld van onze verlorenheid, van onze afdwalingen, van onze weerloosheid, van onze ellende en doodsstaat.
,,De Heere is mijn herder", zoo psalmde David, en hij sprak daarin uit dat de Heere een herder is, die het verloren schaap zoekt.
Dit is toch de eerste gedachte, die wij naar voren moeten brengen. In den geheelen weg der zaligheid toch is de Heere de eerste en de laatste. Als daar een ziel gaat klagen over de ellende, als een hart verbroken en 'n geest verbrijzeld wordt, is het alleen het werk van den Drieëenigen. Als daar een ziel met ledige handen voor den Heere mag komen, of als alle valsche gronden voor de eeuwigheid haar ontnomen worden, is het alleen te danken aan de werking van den Geest des oordeels en der uitbranding. En als daar een ziel geleid mag worden op den rotssteen, die haar te hoog zou zijn, dan mag zij daar alleen legeren, omdat de Heere haar ondersteunde met den Geest der vrijmoedigheid. Gods opzoekende, verkiezende zondaarsliefde is het eerste en tevens het laatste in den weg der zaligheid.
De Heere is in Christus een herder, die het verloren schaap zoekt. Dat wordt zoo treffend geteekend in de gelijkenis uit Lucas 15. Daar wordt ons voorgesteld, hoe de herder voortsnelt, naarstig zoekend naar dat ééne schaap, dat van de kudde afgedwaald in de huilende wildernis aan zichzelven overgelaten, een wissen dood zou vinden. Ja, zoo dwalen wij allen van nature als schapen, die den Herder zijn kwijt geraakt, zoo dolen wij rond in deze stormachtige wereld. Is het niet de droeve werkelijkheid, dat wij in de wereld zonder God van nature verkeeren? En in en met die wereld zullen wij vergaan, het eeuwig verderf zal eenmaal ons deel zijn ons aller deel.
Maar nu is daar nog een herder, die uitgaat om zijn uitverkoren bondsvolk te zoeken. En hoe zoekt hij nu zijn gekenden? Wel, langs verschillende wegen, leidingen, bemoeienissen, maar toch altijd zóó, dat hij hen met zichzelven komt bekend te maken. Dat is dan een vreeselijke, doch tevens heilzame bekendmaking. Dan leeren zij kennen hun gemis, hun Godsgemis. Dan leeren zij zien hun diepen val in Adam, doch tevens hun dadelijke zonden. Dan leeren zij den dood schrijven op al hun vermeende deugden en belijden zij: „Al mijne gerechtigheden zijn voor U als een wegwerpelijk kleed". Dan moeten zij klagen: „'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, zoodat mijn dood voor oogen scheen". Zoo is het een vreeselijke bekendmaking. Maar tevens heilrijk, want diezelfde klagers mogen later jubelen: „Ik was verloren, doch ik ben gevonden, gevonden van Hem, dien ik uit mij zelven nimmer heb gezocht".
Nog meer mocht David in zijn God vinden. Hij wist ook, dat de Heere een herder is, die het dwaalzieke schaap leidt. Dwaalziek is het schaap in sterke mate, vooral als de herder de kudde leidt langs moeilijk begaanbare wegen, langs met doornen bezaaide paden, te meer, omdat de schapen het doel niet zien, waarheen de weg leidt, noch de reden beseffen, waarom die weg noodig is.
Getrouw beeld alweder van de kudde des Heeren. Dwaalziek ten allen tijde. Steeds geneigd buiten des Heeren wegen te gaan wandelen. Zoo was het met Paulus, die getuigde: „Het goede, dat ik wil, doe ik niet. Als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij". En als Jeremia aanschouwt de afdwalingen van Gods gekenden, roept hij ze vermanend toe: „Keert weder, gij afkeerige kinderen!" Afkeerige kinderen; ja, dat zijn ze; steeds geneigd den Heere te verlaten. Wat zal het einde zijn van zulk een afkeerig volk? De plaats der buitenste duisternis?
Neen, o neen, want daar is nog een Herder, die zijn dwaalzieke volk leidt. En hoe leidt de Heere zijn volk? Wel, als de herder in het Oosten. Met zijn stem roept hij zijn schapen. En als zij niet hooren, tuchtigt hij ze met zijn staf.
Zoo leidt de Heere zijn volk in het bevindelijk leven. Hij roept en vermaant zijn volk met die ernstige, liefdevolle stem, die zij voor het eerst mochten hooren in de ure der bekeering. Maar ach, als de Heere geen genadekracht paart aan zijn woord, hooren zij niet, is er bij hen geen opmerking. Maar dan laat de Heere zijn volk niet los. Dan brengt hij ze in een weg van tranen. Dan heft hij den staf, de geeselroede der kastijding over hen op. En die tuchtiging blijft niet zonder uitwerking. Eenerzijds moeten zij dan het oordeel des Heeren over hun ellende billijken, maar anderzijds doet de Geest des Heeren uit hun verbrijzeld harte oprijzen de bede: „Heere, delg uit mijn schuld, verzoen mijn overtreden. Heere, neig mijn hart en voeg het saam tot den vrees van Uwen Naam". Het is dus een weg, waarin de Heere verheerlijkt wordt als een getrouw herder en waarin de mensch wordt vernederd als een dwaalziek schaap.
David zag nog meer in den Heere. Zijn God was ook een Herder, die het weerlooze schaap beschermt. Op de lange tochten, die de Oostersche herder moest maken om de weiden te vinden, stond de kudde bloot aan vele gevaren, gevaren van roofdieren en roovers. Te ernstiger waren deze gevaren, omdat het schaap een absoluut weerloos dier is. Het welzijn van de kudde hing, naar den mensch gesproken, alleen af van den moed en het beleid van den herder.
Maar welk een voorrecht is het dan, een schaapje van den Goeden Herder te mogen zijn! Want ach, dat volk van God is in zichzelven zulk een weerloos volk. Ze hebben, als David weleer, een Goliath als tegenpartijder. Daar is Satan met zijn listige omleidingen, de wereld met hare bekoring en vooral dat eigen ik. En als dat volk nu altijd maar wilde schuilen bij dien Goeden Herder! Maar ach, zelfs de meest begenadigde ziel is zoo menigmaal geneigd eigen weerloosheid te vergeten, en dan gaat zij vleesch tot haar arm stellen. Als de Heere dan zijn volk eens even alleen laat staan, dan komt zelfs een Petrus er toe, den Heere te verloochenen en een David bezoedelt zijn geweten met overspel en moord. Wat diepe wonden worden dan geslagen! Gelukkig, dat de Heere dan ook weer tot die zielen wil komen met zijn balsem uit Gilead.
Zoo leidt de herder des daags zijn kudde. Doch als het duister wordt, leidt de herder zijn kudde naar de schaapskooi. In de dagen van David was de schaapskooi alleen maar een muur, jedar, genoemd, bestaande uit los op elkander gestapelde steenen. Bij 'n opening in den muur, de deur geheeten, hield des nachts de herder de wacht. Dan zijn de schapen veilig. Maar wat denkt ge? Als nu des nachts de leeuw, uitgaande om een prooi te bemachtigen, van zijn machtige stem de lucht doet daveren, en als de hyena langs de kooi schuifelt, en als de schapen dan in het angstige duister de ommuring niet zien en den herder niet bemerken, zou de kudde dan niet sidderen en beven?
Gij begrijpt dit beeld, niet waar? gij, die God vreest. Immers, het is toch ook menigmaal nacht voor u. Ge huivert dan en vraagt angstig: „Zal ik nog niet één dezer dagen door de hand van Saul moeten omkomen?" Dood en hel grijnzen u aan. Ge gaat klagen: „Zou God zijn gena vergeten, nooit meer van ontferming weten?" Doch als de Heere het dan nog weer eens door genade licht maakt in uw ziel, dan schaamt gij u weg over uw ongeloof en twijfel. Want dan ziet gij, dat de Goede Herder steeds de wacht voor u hield. Dan bemerkt gij zelfs, dat nooit één van Gods gekenden is verloren gegaan. Dan ziet gij de jedar van Gods verkiezende genade rondom u als een ondoordringbare muur. Dan valt gij op de knieën voor den Heere neder, fluisterend: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch".
En nu, waarde lezer, geve de Heere u eens uzelve bij Geesteslicht te onderzoeken of gij den Heere reeds kent als den Goeden Herder. Onderzoek u nauw bij het licht van Gods Woord. Denk er aan, dat er ook vele huurlingen zijn, die zich voor herder uitgeven, doch waarmede gij bedrogen uitkomt. Welke die huurlingen dan zijn? Uw Doop is een huurling, zoo gij er uw zaligheid op bouwt. Uw belijdenis is een huurling, zoo gij meent daarmede voor den Heere te kunnen bestaan. Uw tranen zijn een huurling, want Ezau zocht een plaats des berouws met tranen en vond ze niet. Uw visioenen zijn een huurling, want ook de ezel van Bileam zag een gezicht. Uw gewilligheid om den Heere te dienen is een huurling, want bij den mensch van nature is slechts onwil. Daar is maar één Goede Herder, en dat is de Heere God zelf, die in Christus nog bemoeienis met zondaren wil houden.
Kent gij den Heere reeds als uw herder? Zijt gij reeds een van zijn schaapjes door genade geworden? O bedenk het, met minder kunt gij niet toe. Het gaat om uwer ziele zaligheid.
Gij durft niet antwoorden? Niet gaarne zoudt gij zeggen, nooit iets van den Heere ontvangen te hebben, maar toch durft gij niet „mijnen". Welnu, als de wortel der zaak dan bij u mag gevonden worden, zie dan eens naar één van de lammeren van de kudde. Als het lam dorstig is, , gaat het naar het moederschaap en dan buigt het zijn knietjes en heft zijn kopje vragend omhoog om het versterkend voedsel te mogen ontvangen. Dat dit onze gestalte eens wezen mocht: met gebogen knieën het alleen in den gebede van den Heere verwachten!
Kudde des Heeren, hier gaat uw weg door woestijnen en dorre plaatsen, langs steenachtige en moeilijke paden, onder tranen en strijd, met smeeking en met gebeden. Ween echter niet, want eenmaal wacht u een zalig hemelleven. Het zalige leven na stormen en tranen, waarvan wij lezen: „En zij hongeren niet meer en zij dorsten niet meer, want het Lam, dat in het midden van den troon is, zal hen weiden en zal hun een Leidsman zijn tot de fonteinen der wateren en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen".
Ameide.                                                                                                                                                            C.J. v.d. GRAAF.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's