Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De offeranden Gods

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. Psalm 51 vers 19.

Waar vandaan heeft David zulk een gebroken en verslagen hart bekomen? De Heere heeft hem verbrijzeld. Na zijn zonde met Bathséba en den moord op Uria leefde David langen tijd voort zonder dat er eenig teeken van verootmoediging, berouw of schuldbelijdenis op te merken was. Toch zal de Geest des Heeren niet nagelaten hebben om te beproeven een hartelijk leedwezen in zijn ziel te bewerken en tranen van berouw te doen opwellen. Maar het harte van den koning was hard. Hij bleef zwijgen. Tot schuldbelijdenis kwam het niet.
Daarom wendde de Heere een buitengewoon gewelddadig middel aan. De Profeet Nathan wordt gezonden en deze begint in 't verhaal van een rijken gierigaard, een vreeselijk mensch aan David als in een spiegel het eigen beeld te doen zien. De koning is verontwaardigd over de booze stukken van dien man en spreekt het uit, dat zulk een man des doods schuldig is. Maar nu is voor het woord Gods het juiste oogenblik gekomen. Nathan neemt dit woord op. „Gij zijt die man, die des doods schuldig is". Als een hamer valt het op hem neer. Het treft hem als een doodssteek in het hart. Opeens is Gods licht en Gods oordeel over zijn leven gevallen. Des doods schuldig! Verpletterd is David. Hij heeft zijn eigen vonnis geveld. Naar recht is er maar één verwachting voor hem: het oordeel des doods zal over zijn ziel ingaan vanwege zijn zonden. Hij zal moeten zwijgen onder den rechtmatigen toorn Gods. Dat hij toch niet eerder tot belijdenis van zijn zonde is gekomen! Trots weerhield hem. Zijn hart verhardde zich tegen de betuigingen des Geestes in. Banden der zonde hielden hem omkneld. Hij wilde niet komen op de plaats van schuldbelijdenis en hartelijk berouw. Hij wilde niet bukken, geen zondaar, geen goddelooze worden voor God. Zijn „eigen ik" hield stand.
Hij zweeg en wilde niet belijden. Maar in dien tegenstand was het hem niet gemakkelijk. In Psalm 32 belijdt hij zelf dat zijn beenderen verouderden en zijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Zijn ziel wordt geperst tot brullens toe. Zijn verzet houdt stand tot God hem breekt en verbrijzelt. In die verbrijzeling doemen de verschrikkingen voor zijn oogen op.
Maar de Heere slaat niet om te verderven. Hij breekt af en slaat neer om er Zijn woning te stichten. Hij woont wel in de hoogte en in het heilige, maar ook bij dien, die eens verbrijzelden en nederigen geestes is, opdat Hij levend make den geest der nederigen en opdat Hij levend make het hart der verbrijzelden.
Daarom mag Nathan op last van zijn Zender tot David ook onmiddellijk zeggen: „De Heere heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven".
Het is er verre van, dat de koning nu ook op deze boodschap van Godswege onmiddellijk de eigen zielservaring heeft, dat God zijn zonde heeft weggenomen. Nadat Nathan is heengegaan, stort hij zijn overstelpte ziel uit in dien boetepsalm: Psalm 51. Niet zoozeer angst en schrik als wel bijtende zielesmart en droefheid spreken daaruit en de dringende bede om wegneming van zijn ongerechtigheid, zucht tot heiligmaking in de smeekbede om een rein hart, een begeerte om hersteld te worden in de gunste Gods. En hij heeft ook de verhooring van zijn bede gekregen, want in Psalm 32 jubelt hij 't uit: ,,Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is".
Geef er acht op, lezer, dat het de Heere Zelf is, die Davids harde hart heeft verbroken. In dat besef leeft ook de koning, want hij spreekt van beenderen, die de Heere verbrijzeld heeft; Een hoofdkenmerk voor de waarachtigheid van de verslagenheid des harten is daarin gelegen, dat God, de Heilige, met Zijn gestrenge recht en schrik des oordeels in het zieleleven is verschenen en de ziel heeft doen beven. Een goddelijk werk in de ziel begint nooit met redeneeringen over zonde en ongerechtigheid, maar met ontzetting voor de rechtvaardige oordeelen en rechtmatige straffen Gods.
Als de Heere zich aan het volk Israël bekend maakt, verschijnt Hij ook eerst als de Heilige en de Gestrenge God bij den Sinaï. ,,lk ben de Heere, uw God". Ik, de Heere, uw God, ben heilig en daarom is mijn eisch jegens u: „Weest heilig !" Hij stelt Zijn wet voor oogen en doet daarnevens hooren: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen".
Het is nog dezelfde weg, waarlangs de Heere tot de afzonderlijke zielen komt. Daarom kan het niet anders, of de eerste roeringen eener ziel zijn angst, beklemming, schrik voor het oordeel. Het zal niet goed zijn, als de Heere komt onderzoeken. Niemand zal rechtvaardig bevonden worden in Zijn gericht.
Zulke beklemmingen zijn echter niet meer dan voorgevoelens van iets ontzettends, dat over de ziel zal gaan, niet meer dan 't hooren naderen van dreigende voetstappen, of het hooren rommelen van zware onweerswolken. Veel erger wordt het, als de Heere de tot nu toe stille wateren der ziel gaat beroeren en de verborgen ongerechtigheden van de schuilhoeken des harten naar boven komen. Angsten der hel worden soms geleden; banden des doods houden omkneld. De ziel is omringd met droefenissen. Het zijn bange dagen, waarin zulk een heftige bekommering en angst de ziel aangrijpt.
Maar van alle door God Zelf verontruste zielen zal dit opgemerkt worden: Zie, ze bidden.
Hun geroep uit angst en vreezen,
Klimt tot God, het Opperwezen.
Ze brengen nachten door met klagen en laten niet af hand en oog op te heffen naar omhoog.
Sla op mijn ellenden d' oogen,
Zie mijn moeite, mijn verdriet.
Neem mijn zonden uit meedoogen
Gunstig weg, gedenk die niet.
Waarachtige bekommering wordt door God gewerkt. Vreezen en beven is er het eerste verschijnsel van. De ziel is beangst en hartelijk bedroefd tevens over haar zonde tegenover een goed Wezen, als de Heere is, bedreven.
Alle klacht over verdorvenheid van het eigen hart, die de siddering en de droefheid mist, is onecht. Uit uzelf kan wel bittere spijt en wrevel over uw booze daan opkomen, een zelfontevredenheid, die het fijnvoelend natuuriijk geweten werkt, maar dan wordt er gemist: „Tegen U, U alleen, o Heere, heb ik gezondigd".
Er zijn er ook, die zich pressen tot bekommering en hun aangezichten er om mismaken. Het is aangenomen bekommering met uiterlijk misbaar zonder innerlijke zielsverbrijzeling. Echte bekommering is van God en doet keeren tot God; schreit om troost en licht door wegneming van de oordeelen Gods en komt ook niet tot vertroosting zonder vervulling met de genade Gods.
Die gebroken en verslagen geest is een offerande Gods en wel de grootste offerande die zich denken laat; want het is de vernietiging van zichzelf, het „neen" zeggen tot alle begeerten en lusten van het vleesch, het is de volkomen zelfverloochening, het leggen van het ,,eigen ik" op het altaar Gods.
Nu moet wel onmiddellijk toegegeven, dat de Heere David heeft gebroken en neergeslagen en het „eigen ik" heeft verbrijzeld. Maar als dit goddelijk werk aan hem is volvoerd, belijdt David voor zijn God, dat het aldus zeer goed is, en hij vraagt, dat God hem een rein hart zal scheppen. David wil breken met het vorig leven en daarin is zijn offerande.
Met minder dan een dergelijk offer neemt God geen genoegen. Het „eigen ik" moet op het altaar Gods komen. Juist datgene, dat ons het naaste aan het hart ligt, onze Izaak, onze afgod, de schat van ons hart, de lust van onze oogen moet geofferd worden. Wie iets of iemand liefheeft boven den Heere, is Zijns niet waardig. Daarom blijft 's Heeren onafwendbare eisch: offer mij op heden uw eenige, uw zoon, uw schat, uw eigen leven. Kies nu heden, wat gij wilt: Den Heere of uw „eigen ik".
Als gij wel eens voor die keuze hebt gestaan zult gij hebben bemerkt, dat gij niet in staat waart om Gods eisch na te komen. Gij kondt aanvankelijk het liefste niet offeren, want het „eigen ik" kon niet overwonnen worden door kracht van zich zelf. Maar nu de vraag, of God het toen in u heeft gedaan. Soms wordt Izaak teruggegeven. Soms ook inderdaad geëischt.
En leeft er nu in de ziel, nadat God het offer heeft genomen, ook: „Wat God doet is welgedaan". Heeft uw hart zijn schat overgegeven? Dat is toch het eenige offer, waarmee de Heere genoegen neemt. Maar zulk een offer zal Hij dan ook niet verachten. Daarvan is ook David zeker; De Heere zal zijn gebroken hart niet verachten. God zal hem aannemen.
Er zijn wel menschen, die durven verklaren, dat ze eenige hoop hebben op Gods genade en in hun oogen lijkt dat al iets, het is voor hen als een lichtstraal, van een komenden dag. Maar het is toch eigenlijk wel wat weinig om zich met een weinigje hoop op goeden afloop voor de eeuwigheid in slaap te sussen.
Er is bij David meer dan een flauwe hoop. Hij leeft in de overtuiging, in de zekere wetenschap, dat God hem niet zal verachten, dus zal aannemen. Wel is waar is er nog geen jubelen over het aangenomen zijn bij God. Hij vestigt echter zijn vertrouwen op den Heere, Die bij monde van den profeet Nathan heeft doen weten: „Uw zonde is weggenomen. Gij zult niet sterven." Deze woorden zijn zijn steun. En nu worstelt hij om de persoonlijke zekerheid van de aanname ook in de ziel te beleven en weder gekoesterd te worden door het licht van Zijn vriendelijk aangezicht.
Een gebroken hart zal God niet verachten. Hebt gij een gebroken hart? Niet alles, dat een schok krijgt, breekt. Evenmin zijn het alle gebroken harten, die wel eens diep geroerd zijn geweest of beklemde harten hebben gehad. Het gebroken hart kan alleen door God geheeld worden. Is de Heere zelf uw trooster geweest in uw verslagenheid? Of is de geschokte ziel van lieverlede in vroegere rust teruggezonken zonder dat ge gingt rusten in God? Zie dan toe, dat ge niet in valsche gerustheid zijt gezonken.
De toestand van het gebroken hart en de verslagen geest is niet vreemd voor een kind Gods, al zullen hun belevingen van dien toestand in diepte en diuidelijkheid bij David achterstaan. De mate van die diepte is niet te stellen. Ook de Heere doet zulks niet. Maar het wezen der zaak moet gekend zijn. Eerst dan mag gehoopt op de aanneming tot kind Gods, en vertrouwd op de beloften Gods, als aan David gegeven.
Wie Psalm 51 als zijn waarachtige zielservaring kent, zal ook geleid worden tot den jubel van den 32en Psalm:
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven.
Die van de straf voor eeuwig is ontheven.
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt.
Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt.
G e n e m u i d e n.                                                                                                                A. LUTEIJN.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's