Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

ABRAMS ROEPING

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. Genesis 12 vers 1.

Van Abram en zijn roeping spreekt deze tekst. Van Abram, den pelgrim Gods, uit Ur der Chaldeën. Hij kon van God niet loskomen. Zoo ging hij uit, niet wetende waar hij komen zou. Als een lichtende gestalte, bestraald en omstraald door de wondere glansen uit de lichtzee van Gods verkiezende liefde, verschijnt deze groote uit het Koninkrijk Gods op het wereldtooneel.
De volkerenwereld uit zijn tijd is het donkere scherm, waarop de Heere God, in dat licht van Zijn eeuwig voornemen, Abrams gestalte doet oprijzen. Die volkerenwereld was in beroering gekomen, geweldig en groot. De Heere God had hun plannen, doelend op een blijven wonen in Sinears vruchtbare vlakte, doelend op éénheid, ingaande tegen Gods bevel: „Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervuilt de aarde", pijnlijk verstoord. De Heere wierp die volkeren uit elkaar. Hun broze ideaal stiet Hij in gruis. Zoo begon zich in die wereld een volkerenverhuizing te voltrekken, die jaren duurde. Telkens zwierven weer stammen weg uit Mesopotamië. En in dezen tijd voerde God Abram uit, uit zijn omgeving, uit zijn familie, die, blijkens Jozua 24, ook reeds vreemde goden diende, opdat hij uit die be­smetting der ongerechtigheid, en die in goddeloosheid hun weg verdervende volkeren zou worden uitgeheven. Ja, opdat hij zou worden tot een groot volk, dat moest dienen om den zegen Gods in Sems tenten te bewaren ook voor Japhets kroost!
Hoe hebben wij ons nu de roeping van Abram voor te stellen? Waar is die geschied? Velen stellen het voor, alsof dat niet in Ur der Chaldeën, maar in Haran was, waar Abram blijkens vers 31 van het vorige hoofdstuk een tijdlang woonde.
Doch dit is onjuist. In Hand. 7 vs. 2 verhaalt ons Stefanus van Abrams roeping: „De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde in Haran". De roeping Gods is dus tot Abram uitgegaan in zijn vaderland, Ur der Chaldeën. Wat in Gen. 11 vers 31 voorkomt, is daarmede niet in strijd. Wel leert ons dit Schriftwoord, dat de volle last van den inhoud der roepstem Gods door Abram eerst is aanvaard na den dood zijns vaders, in Haran, waarheen hij was gereisd met Terah en de zijnen.
Maar als wij nu zoo klaarheid mogen hebben ten opzichte van de pJaats, waar God de Heere Abram riep, hoe hebben wij die roeping zelve dan te verstaan?
Laat ons eerst een andere vraag stellen. Is de roeping Gods reeds in ons leven gekomen? Vat die vraag niet op in den algemeenen zin, waarin de roeping des Heeren op ons allen aankomt, omdat wij leven onder Zijn Evangelie. Ook die roeping is gansch zeer verantwoordelijk, want ze zal ons zijn ten oordeel of ten voordeel. Maar als ik u de vraag stel, of de roeping Gods reeds kwam in uw leven, dan bedoel ik een strikt persoonlijke, de bijzondere roeping.
Zie, dan gebeurde ons het wondere, dat de Heere ons een woord uit Zijn Woord door Zijn Geest deed opkomen in de ziele. Hij drong het op ons aan. Het kwam tot ons. Het was ons, als fluisterde Hij het telkens nadrukkelijker aan ons oor. Hij bond het krachtiger op de ziel door Zijn Geest, zóó, dat wij er niet los van konden komen. Het werd levend, pijnend, wijl het ontdekte aan Gods recht, dat wij met voeten traden; neerwerpend, wijl het ons deed bukken in schuldverslagenheid voor den Heiligen God. Maar het werd ook opbeurend en balsemend, omdat het ons sprak van de genade van den Heere Jezus Christus, Die voor rechtloozen gerechtigheid verwierf en ons zoo hope deed koesteren op behoudenis door die genade.
Zoo kwam het onweerstaanbaar op ons aan en wij werden zoekend en vragend gemaakt bij God Zelven, om datgene, wat Zijn Woord eischt.
Hoe dit alles geschiedde? Voor een ieder van Gods kinderen is het weer verschillend. Maar hoe dan ook, één ding is zeker: het was er en wij konden er niet los van komen. Meent gij, dat het Abram niet eveneens dus verging? Zoo persoonIijk, zoo bijzonder, zoo krachtdadig, zoo onwederstandelijk is de Heere tot Abram gekomen.
Zeker, Abram had niet het geschreven Woord Gods, als wij. Maar ook over Abram was stralend het Eeuwige Woord Gods, in Hetwelk en door Hetwelk God met den zondaar kan handelen, in Hetwelk elke waarachtige roeping is gegrond. Zoo heeft Abram Gods woord vernomen in visioen, of droom, of inspraak, het uit Gods eigen mond gehoord en door dat woord zich mogen laten leiden. En daarin heeft hij ervaren, dat de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn.
Zalig, dat te ondervinden. Dan, maar ook dan alleen mogen en moeten wij het wagen met God en Zijn Woord. En er gaat opbloeien in de ziel, evenals Abram het kende, de verwachting van te zullen ingaan in die stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.
De roeping, die tot Abram uitging, hield veel in. Wij vergeten dat zoo menigmaal, meenend, dat voor hem gehoorzamen weinig zelfverloochening kostte.
Hij moest zijn vaderland verlaten. Dat is het allereerste. Voor velen uit onze dagen zou dat eigendijk geen opoffering zijn. Vaderlandsliefde is een deugd, die de duizenden, wier levenszang de „Internationale" is geworden, niet kennen. En zij gaan prat op dat gemis. Tengevolge van dien invloed leeft in tallooze harten de lijfspreuk: „Waar ik het goed heb, daar is mijn vaderland". Ook daarin speuren wij hoe zeer in onze dagen de massa's zich ontworstelen aan de klem van Gods Woord en het met voeten treden. Want Gods getuigenis leert ons het vaderland, ja ook ons vaderland, te zien als een gave van Hem, Die de volkeren hun woonstede aanwees.
Voor Abram was het een offer zijn vaderland te verlaten, niet alleen omdat daardoor banden, die hecht waren, moesten verbroken worden. Maar eveneens omdat toen ter tijde een, die zijn vaderland uitging, dus als vreemdeling in een vreemd land ging wonen, gerekend werd voor een vijand. Zijn uittrekken kon hem dus den dood kosten. Toch ging hij, niet wetend waar hij uit zou komen, alleen omdat God het zeide. Gods stemme te gehoorzamen, is en blijft een offer.
Kennen wij er iets van? God doe het u kennen en zij u genadig. Anders zult gij geen ingang in Kanaan hebben. 
Maar hiermede hebben wij nog niet ten volle Gods eischen aan Abram gewogen. Hij moest ook zijn familie en zijn vaderlijk huis verlaten. De cirkel wordt door den Heere nog enger om hem heen getrokken. Maar daarmede komt Gods roeping temeer op hem aan. Voelen wij daar iets van? Of zijn wij zoo losgeweekt van Gods getuigenis, dat wij ook geen prijs meer stellen op ons ouderlijk huis en onze verwantschap? Het licht der natuurlijke liefde is er over uitgegoten. Het ouderlijk huis is de lijst, die niet slechts het uitwendige leven, maar ook het innerlijke omvat.
De eerste vormende hand werd in de ouderlijke woning aan ons gelegd. Onze wil werd er geleid en gebogen. Wij speelden daar aan vaders knie. Wij leerden er ons eerste stamelend gebed uit moeders mond. Wij raakten er onze smarten kwijt, toen wij uitschreiden aan haar schoot en het streelen van haar teere hand ons troostte.
Wat is de mensch toch diep gezonken, op wien deze dingen geen vat meer hebben, dien de gedachte aan zijn ouderwoning niet meer kan ontroeren.
Voor Abram is het verlaten van dat alles een bitter offer geweest, temeer nog, omdat hij als kind van zijn tijd veel sterker het familieverband voelde. Toen was ieder lid der familie zoozeer een deel van het geheel, zoozeer met dat geheel één, als een twijg, ingegroeid in den boom, daarmede één is. Dan doet scheiden daarvan en uitgaan daar uit pijn. Abram is daarvoor niet gevoelloos geweest. Hij heeft de pijn wel degelijk gevoeld. Gods genade was immers over hem gekomen. Die maakt een mensch teer, zoo teer, dat dan eerst gevoeld wordt hoe smartelijk het is, ook den band des bloeds te moeten doorsnijden om Godes wille, ook al is het waar, dat het, zoo wij tot dat buigen onder den wil des Heeren mogen komen, zaligheid in onze ziel uit doet vloeien.
Zoo was Abram in de school der genade gekomen. Maar ook hij ondervond, dat dit voor het vleesch een moeilijke school is. Het is immers al maar het onze opgeven. Iets er van ervoer hij in zijn roeping in Ur. Doch heel zijn leven is een inperking geweest. Een afbreking, een opgeven van het zijne. Het ging niet ineens. Telkens weer drong de Heere op hem aan. Abram is niet in één oogenblik de held des geloofs geworden. Ook hem heeft de Heere in genadeworsteling de nieuwe gehoorzaamheid telkens dieper geleerd. In den tekst zien wij den aanvang. Het proces gaat zijn heele leven door. Gij ziet het als hij straks ook van Lot moet scheiden.
Is het in het leven van Gods kinderen anders? Immers neen. Wat geven zij den Heere een moeite en arbeid. O, als Hij niet getrouw was, niemand kwam binnen.
Hoe staat het met ons? Kennen wij er iets van uit bevinding? Of is het nog immer gebleven de roepingen Gods in den wind slaan? Het woord Gods nog in wederspannigheid verwerpen? O, bekeert u, en bidt, dat gij, evenals Abram, genade moogt ontvangen om den levenseisch te leeren opvolgen. De levenseisch, de eisch, dien de Christus Gods vertolkt in dit woord: „Zoo wie zijn leven zal willen verliezen om Mijnentwille, die zal hetzelve behouden".
In allerlei vormen gaat het tenslotte ook bij ons hierom, dat wij, wat ons het leven is, verliezen om Christus' wille. Abrams hart, zoo leert ons Nehemia, heeft de Heere getrouw bevonden voor Zijn aangezicht.
Kan het ook van ons gezegd? Dat die vraag ons maar als een wederspannige, als een verlorene in onszelve, uitdrijve naar Gods genadetroon, om ons met Hem te laten bevredigen en zaligen in den Christus, Wiens dag Abram begeerde te zien. Zoo alleen leert de Heere door Zijn Geest onsrusten in het werk van Hem, Wiens Naam is de Getrouwe. Zoo vloeit in ons schuldige hart de genade, waardoor wij trouw bevonden worden voor Gods aangezichte, om uit te gaan uit onze stad, de wereld, die ligt in het booze, om uit te gaan uit onze maagschap, het geslacht dergenen, die God niet vreezen, ja om op te trekken met Gods ware gemeente. Abrahams kroost, naar het eeuwige Kanaan.
Z.                                                    R. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's