Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Wonderbaar geleid

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Filippus deed zijnen mond open, en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hem Jezus. Hand. 8 vers 35.

Wat kunnen de leidingen des Heeren met Zijn volk toch wonderlijk zijn! Als Gods kinderen terugzien, gaat het hun menigmaal als dien huisbezorger van Abraham, van wien het zoo schoon staat geschreven, dat hij, stilzwijgende, zich ontzette om op te merken hoe de Heere zijnen weg in het vreemde land zoo kennelijk voorspoedig gemaakt had. Zoo zal het ook gegaan zijn met den kamerling uit Moorenland, als hij een terugblik mocht werpen op de door hem volbrachte reis. Meende hij op zijn heenreis, dat Jeruzalem het einddoel der reis was, terugkeerende blijkt het slechts het middel geweest te zijn om door den Heere gebracht te worden op den weg naar het hemelsche Jeruzalem!
O! wie wordt niet onwillekeurig stil bij het zien van den aanbiddelijken gang der Voorzienigheid Gods, in deze geheele geschiedenis van stap tot stap, van schrede tot schrede, van oogenblik tot oogenblik met verbazing op te merken! Het is de vrijmachtige genade des Heeren, die den kamerling zoekende maakte naar het heil in Christus, zoodat hij, de Moorman, het mocht leeren, dat evenmin als een Moorman zijn huid kan veranderen en een luipaard zijn vlekken, evenmin hij, die geleerd heeft kwaad te doen, goed kan doen. Het Woord des Heeren tot Israël is ook aan dezen zwarten zondaar bewaarheid: „Ziet, Ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn en Ik zal naar haar hart spreken". Die machtige man leerde zijn onmacht. Die rijke schatbewaarder werd een arme en nooddruftige voor den Heere en mocht den rijken Christus vinden voor zijn schuldige ziel, die amen mocht zeggen op het woord van David: „Ik ben vroolijker in den weg uwer getuigenissen dan over allen rijkdom".
Wij overwegen dan, hoe eene heilbegeerige ziele door een gezant des Heeren tot Jezus werd geleid.
De kamerling, schatbewaarder van Candacé, de koningin der Mooren, had leeren verstaan, dat hij aan één schat bovenal behoefte had. Het was de hand des Heeren, die er hem toe bracht voor een tijd het weelderige hofleven te verlaten en de verre reis van minstens honderd vijftig mijlen naar Jeruzalem te ondernemen! Hij had zijn heidensche afgoden prijsgegeven en voor zijn vermoeide ziele rust gezocht bij den God van Israël. Toch had hij nog geen rust voor zijn harte. Hij kende Christus nog niet. Zoo kwam hij er toe om als Jodengenoot naar Jeruzalems tempel ter aanbidding op te gaan. De Heere bracht hem in Jeruzalem. De Moorman zag er veel, maar onvoldaan moet hij de stad verlaten. Hij heeft daar aangebeden in Jeruzalems tempel, maar toch heeft hij daaronder den rechten vrede gemist. Hij weet van Mozes, den Middelaar des Ouden Verbonds, met den eisch der wet op de lippen, maar op den Middelaar des Nieuwen Verbonds, het Lam Gods, is hij nog nooit gewezen.
Zijne belangstelling is evenwel niet verminderd. Hij gaat, het schijnt wel met opzet, langs een woesten, eenzamen weg. Ziet, daar langs den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, rolt de reiswagen voort. Niets dan wildernis, waarheen het oog zich wendt. Was het om niet te veel afleiding te hebben?
De kamerling verdiept zich in het lezen der profetenrol van Jesaja. Te Jeruzalem was hij in de gelegenheid geweest zich deze profetenrol aan te schaffen. Het was niet toevallig, dat de aandacht van den kamerling juist op dat steeds zoo merkwaardige 53ste hoofdstuk van Jesaja is gevallen. De Heere slaat de zielen der eenvoudigen gade. Hij leest en Jesaja's getuigenis spreekt tot hem. Doch hetgeen daar gezegd werd, kon hij, op natuurlijke wijze verklarende, niet vatten. Er was een geestelijke beteekenis, die verscholen lag. Hij kent de profetie nog niet in het licht der vervulling. De vragen vermenigvuldigen zich, maar hij weet er geen antwoord op.
Was er nu slechts iemand, die, in dit geschrift ervaren, hem die verborgen beteekenis kon duidelijk maken. De machtige schatbewaarder stond onmachtig en hield hier een schat in zijne handen, die gesloten was. Wie legde voor hem de brug over de klove, die hem scheidde van het land der belofte, dat in nevelen gehuld ginds voor hem lag? Daar zou God voor zorgen. Hij is het, die leidt in de wildernis en de wildernis doet bloeien als de roos van Saron. Hij laat dwalen en dolen, schijnbaar onbarmhartig, om te zoeken het hongerige, gewonde en vermoeide lam. Hij hult in wolken en duisternis, om te doen lichten den dageraad. Hij, de alpha en de omega, het begin en het einde, laat niet varen het werk Zijner handen.
Neen, dat de Moorman het te Jeruzalem niet gevonden heeft, is geen bewijs, dat hij het niet vinden zal. Op Gods tijd, naar Gods raad. Terwijl hij daar zoo verdiept is in Jesaja, breekt het uur van Gods welbehagen aan, het uur der minne. Op dat oogenblik geeft de Heere bevel door een engel aan Zijn dienstknecht Filippus. Wie was die Filippus? Hij is een der eerste zeven diakenen te midden der jonge Christelijke gemeente van Jeruzalem. Een man, vol des Heiligen Geestes. Hij sprak niet alleen uit en door dien Geest, maar hij werd door Hem geleid. Vergeten wij dit niet, want dat is de sleutel om te ontsluiten de verborgenheden Gods in hetgeen er met Filippus had plaats gevonden. De gave van het woord was hem geschonken en hij toog naar de steden en vlekken van Samaria om daar te verkondigen, dat de groote scheidsmuur tusschen de volkeren was weggevallen door de komst van Hem, die een allen omvattend Koninkrijk had opgericht.
En een engel des Heeren sprak tot Filippus, toen hij in Samaria vertoefde: „Sta op en ga heen, ditmaal niet naar uw woonplaats zelve, maar tegen het Zuiden, op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. En hij stond op en ging heen". Filippus zegt niet: „Wat zal ik daar doen?" Hij gaat, want zijn Heere beveelt, als een gewillige dienstknecht. Dit is hem genoeg. Hij gelooft, dat zijn Heere daar werk voor hem zal hebben. Zou dan de boodschapper Gods, wanneer hij Zijnen dienstknecht op weg heeft gezonden, hem niet zeggen den weg dien hij te gaan had, hem niet leiden aan Zijn trouwe hand en hem steunen in 't volvoeren van Zijn last? En de Geest, die hem gebracht had op den weg tegen het Zuiden, zeide tot Filippus: „Ziedaar uw werk". En ziet, een Moorman en kamerling, een machtig heer van Candacé, die over al hare schatten was, welke was gekomen om te aanbidden te Jeruzalem, en hij keerde wederom en zat op zijn wagen en las den profeet Jesaja.
Is dit de man, dacht Filippus misschien, den stoet ziende, om wien ik hier zijn moet? Ja, om dien man was het. Pas was Filippus daar, of de Geest zeide tot hem: „Ga toe en voeg u bij dezen wagen". Beslissend oogenblik voor den kamerling. Nu zullen de schellen hem van de oogen vallen en hij zal den waren zin van Jesaja's heilbelofte verstaan.
Filippus liep toe zonder schroomvalligheid, door dienzelfden Geest vervrijmoedigd, hoorde dien vreemden reiziger overluid lezen in de rol van Jesaja en had terstond 't punt van aanraking in zijn belangstellende vraag: „Verstaat gij ook hetgeen gij leest?"; eene vraag, wij gevoelen het, die tevens het aanbod behelsde om hem te willen behulpzaam zijn.
De Moorman komt voor den dag, zooals hij is. Hij zegt:, , Hoe zou ik kunnen, daar mij niemand onderricht? En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen op den wagen en bij hem zitten". De Moorman begreep, dat de oorzaak van het niet verstaan, niet in de Schrift, maar in hem zelven lag. Wij zien hen beiden op den reiswagen zitten, den gezant des Heeren, Filippus, en den kamerling uit Moorenland. Welk een afstand scheidt hen en toch, hoe verscheiden, zij zijn één. Geen plichtpleging van kennismaking. Zij lezen in elkaars gemoed. Zij spreken zonder nog een woord gewisseld te hebben.
En de plaats der Schriftuur, die de kamerling las, was deze: „Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien, die 't scheert, alzoo deed Hij Zijnen mond niet open. In Zijne vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen". Hoe zou de kamerling toch kunnen verstaan hetgeen hij leest? Hoe zal hij, zonder dat iemand hem onderricht, weten wie dat lam is? Zijn leven wordt van de aarde weggenomen. Zijn geslacht is niet na te gaan. Hij werd vernederd en 't was Hem niet tot schande. Hij deed Zijnen mond niet open voor degenen in wier handen Hij gesteld werd.
Wonderiijke taal. Schoon, Israëlietisch, profetisch, dichteriijk — maar hij verstond het niet.
En nu deed Filippus zijnen mond open. Kenmerkende uitdrukking. Filippus deed zijnen mond open en de Geest sprak door hem en beginnende van diezelfde Schrift, verkondigde hij hem Jezus, als den Heiland en Zaligmaker, in Wien deze Schrift hare vervulling had, in Wien vergeving en zaligheid wordt gevonden voor arme en in zich zelf verloren zondaren.
Elk der vraagpunten vindt zijn antwoord in Jezus. Zijn leven is van de aarde weggenomen. Hij is weggerukt van de aarde; als een boosdoener tot het moordhout verwezen. Zijn geslacht, wie zal het verhalen, want Zijn geslachtsboom reikt verder dan het kleine Nazareth of den nederigen stal van Bethlehem. Zijne vernedering was Zijne verhooging. Daarom zweeg Hij stil te midden van Zijne belagers, gaf Hij zich over ten doode. Dat volk, waarvoor Jesaja had geprofeteerd, die wijngaardeniers, die de dienstknechten huns konings en ten laatsten Zijnen Zoon hadden gedood, beroofden zichzelven van het heil, in dien Jezus geschonken en nu werd het geopenbaard aan al de volkeren der aarde. Hoe nauw komen die beide reizigers bij elkander. Dat is Geestes-taal. Dat zijn woorden, als dauw voor een dorstig gemoed. Wanneer God werkt, wie zal het keeren? Wanneer God spreekt, wie zal dan niet hooren?
Zoo ontdekt de Heere zich aan dezen kamerling, die aan zijne schatten niet genoeg had. Hij opent door den Heiligen Geest zijn verstand en hart, en geeft hem een recht inzicht in het profetische woord. Hij leert Hem Jezus den Gekruisigde en Verheerlijkte kennen als den Christus, den Zone Gods, den machtigen en gewilligen Zaligmaker van arme, ellendige, dood- en doemwaardige zondaren. De Moorman leert dan dezen Jezus als des zondaars „alles" kennen. Werden aldus des Moormans oogen aanvankelijk verlicht, om den Heere te kennen, zijne ziel werd ook geheel en al geloovig werkzaam met den Heere. Hij mocht den hem aldus verkondigden Jezus met al Zijne verdiensten, schatten en gaven komen aan te nemen. Hij boog zich ootmoedig voor Hem neer. Hij zeide Amen op deze prediking van Goddelijke genade. Treffend, als daar door het eenvoudig woord van den Schriftverklaarder de nevel langzaam optrekt, als de Heilige Geest dat getuigenis toepast aan het hart van den kamerling, zoodat hij verstaan mag: Dat Lam, waarvan Jesaja profeteerde, geslacht ook voor mij; volbracht door Hem, den Lijdenden Knecht des Heeren, den schuldovernemenden Borg, al wat noodig was om de klove ook voor mij te dempen. Toen begon daar onder die zwarte huid van den Moorman een stem te spreken, die hij voorheen niet had gekend, en hem werd het heilgeheim geopenbaard: Gerechtvaardigd uit het geloof, vrede te hebben bij God door den Heere Jezus Christus.
En straks staat de wagen stil. Beiden, vrienden in het geloof, geleid door denzelfden Geest, dalen af in het water, zoo Filippus als de kamerling. En dooper en doopeling belijden tegelijkertijd: „Jezus Christus is de Zoon van God, het Lam, dat vernederd werd tot onze verhooging; dat gezwegen heeft om voor ons te spreken tot den Vader, en gedood is om ons te brengen tot het waarachtige, eeuwige leven".
Kinderen der duisternis! Gij reist ook, en gaat naar het graf. Gij ondervindt op reis veel, maar gij reist zonder den Heere Jezus. Eenmaal zult gij sterven. O! hoe vreeselijk zal het zijn geen blijdschap des Heeren te hebben op den levensweg, onder de levenssmarte, bij de gedachte aan het graf en dan buiten Jezus weg te zinken in een eeuwig zielsverderf!
Rijke en verrijkte, die meent een grond te bezitten in u zelven, maar het is een wegwellende zandgrond, de valsche en bedriegelijke grond van eigen verdienste! Ach! mocht de Heere u komen te ontgronden, opdat het met u worde als met den kamerling: „'k Heb alles verloren, maar Jezus verkoren. Wiens eigen ik ben".
Bekommerde, kleinmoedige, beproefde en bedroefde zielen! Gij gaat klagend voort op den weg door de woestijn en gij zegt: „Ik zal wel altijd den weg treurig moeten bewandelen. En toch ben ik niet in twijfel of Jezus des zondaars blijdschap is". Maar weet het: „Rust aan 't einde van den tijd, vond geen sterveling zonder strijd. Zij, die thans in Salem wonen, droegen hier hun doornenkronen".
Zijn de Filippussen van 's Heeren wege ook niet tot u gezonden? Mocht de Heere u dan maar bij bevinding leeren kennen wat de kamerling mocht komen te verstaan toen de Heere hem kwam te arresteeren en het licht voor hem deed verrijzen over dat woord: „Om de overtredingen der Zijnen verwond, om hunne ongerechtigheden verbrijzeld''. Waar het harte leert rusten in Christus als in den Heere onze gerechtigheid, gaat het dichterwoord nog altoos in vervulling:
'k Juich, terwijl de nevel zwevend
Optrekt boven' 's Heeren Woord;
Doode lett'ren worden levend,
En geheel mijn ziele hoort.
Jezus treedt mij tegemoete
Uit elk Evangelieblad.
Ik verneem Zijn vredegroete
'k Voel mij bij de hand gevat.
En laat nu Filippus voor den Moorman verdwijnen; al ziet hij dezen niet meer, het is hem goed nabij den Heere te zijn; de dingen, die men ziet, zijn uit zijn oog verdwenen, de onzienlijke, de eeuwige dingen hebben zijn hart vervuld. O Heere!, zoo. kan hij zeggen, hoe groot is Uw goed, dat Gij hebt weggelegd voor degenen, die U vreezen!
Uitverkorenen Gods! Beminden des Heeren! Deze rijkdom slechts, dien de kamerling leerde kennen, maakt rijk en doet den weg naar het hemelsche Jeruzalem met blijdschap reizen. Gij mocht het bij bevinding leeren kennen. Die blijdschap treedt niet altijd naar voren. Zij uit zich niet in luidruchtigheid en opgewondenheid. Zij kan soms ganschelijk zoek schijnen, zooals die rivier in Zuid-Afrika, die een eind, verdwenen onder den grond doorstroomt, maar om straks weer te voorschijn te komen. En over de moeite en aanvechting heen mag het dan een uitzien wezen naar die plaats, waar geen woestijnzand meer stuift en alles, wat de blijdschap aanvecht, voorbij is. Dan leest gij de Schrift niet gelijk de notaris het testament leest, maar gelijk de erfgenaam het leest. En dan glanst de groote naam van Jezus als een lichtende ster in den nacht en gij zinkt voor Hem neder en uw hart breekt en uw ziele schreit over uw schuld, maar dan looft ook uw mond Zijn onuitsprekelijke genade en gij gevoelt en verstaat de groote heerlijkheid van dien naam, door u voorheen zoo menigmaal onbegrepen gelezen, den naam van Jezus, den Zoon van God.
SLUIPWIJK.                                                                                                                     W. WESSELDIJK.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's