Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Vleesch en Bloed tegenover het Koninkrijk Gods.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch dit zeg ik, broeders! dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. 1 Cor. 15 vers 50.

De wederopstanding des vleesches is een hoofdpunt in de belijdenis der Christelijke Kerk, dat ook juist daarom zooveel bestrijding heeft uitgelokt. In de dagen van den apostel Paulus werden reeds allerlei bezwaren bijgebracht tegen de opstanding der dooden.
„Hoe zullen de dooden opgewekt worden? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen?"
Die vragen werden toen al gesteld, om het ongerijmde van deze leer in het licht te stellen. Immers het lichaam der gestorvenen keert veelszins zóó tot stof weder, dat er niets van over blijft. De martelaren, die verbrand zijn op den brandstapel en wier asch verstrooid is naar de vier windstreken, hoe zullen zij weer opgewekt worden?
En toch is dat ingebrachte bezwaar geen werkelijk bezwaar. Want voor God is het niet te wonderlijk, ook al zien wij het lichaam geheel ten gronde gaan, om de dooden weer uit het stof te doen verrijzen. Ja, dat wondere werken Gods ligt metterdaad niet eens zoo heel ver af van hetgeen wat wij dagelijks zien gebeuren.
Paulus wijst op het graan, dat gezaaid wordt. Dat graan zelf, naar zijn stoffelijk bestaan, gaat geheel ten gronde en toch is het dat graan zelf, dat tot een plant wordt. Al heeft de halm, die uit den korrel opschiet, wat het stoffelijke betreft, tenslotte niets meer van het oorspronkelijke graan, toch is de halm de drager van al de eigenschappen die in den graankorrel verborgen lagen. De stof mag veranderd zijn, het innerlijke wezen niet. In een graankorrel is dat al een mysterie voor ons, hoe daaruit kan opgroeien, wat wij er niet in kunnen zien en er toch in ligt. Is het dan een bezwaar, dat het een verborgenheid blijft hoe uit het lichaam, dat gezaaid wordt in de aarde, in den Dag van Christus een nieuwe mensch zal verrijzen, die misschien stoffelijk niets gemeen heeft met het lichaam dat verging, maar die toch zal zijn hetzelfde wezen; dezelfde persoon, hetzelfde ik?
De persoon blijft dus dezelfde, maar het lichaam dat verrijst is niet hetzelfde, evenmin als de halm uit dezelfde stof bestaat als de graankorrel. Dat is nu echter voor de opstanding der dooden nog van bijzonder belang, dat het niet hetzelfde lichaam is dat verrijst. Want „niet hetzelfde lichaam" ziet hier niet alleen op de stof waaruit dat lichaam is opgebouwd, maar ook op de geaardheid van dat lichaam.
„Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt".
Deze gedachte brengt de apostel ook in onzen tekst met kracht naar voren: „Doch dit zeg ik, broeders! dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet".
Paulus noemt zijn lezers: broeders. Ze zijn geloovigen in Christus Jezus, die het Koninkrijk Gods verwachten. Het Koninkrijk Gods, dat in beginsel in hun hart gelegd is, zal pas volledig openbaar worden als Jezus Christus wederkomt. Dan zullen zij ten volle deelen in al de schatten en gaven van dat Koninkrijk. Dan zal 't storelooze hemelleven volmaakt ontvangen worden, terwijl niets het Koningschap van Christus meer tegenstaat of belemmert.
Dan geen zonde meer, geen strijd, geen rouw, geen smart.
Maar nu moeten de geloovigen zich geen verkeerde voorstelling maken van dat leven der zaligheid. Ze moeten weten dat „vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen". Ze kunnen in den hemel niet leven zooals ze nu zijn, als aardsche menschen. Hun lichaam zal daar anders zijn, zal meer zijn dan vleesch en bloed, dan het aardsche lichaam met zijn behoeften: zijn honger en dorst, zijn zwakheid, zijn vergankelijkheid. „De verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet!" Het verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, moet met onverderfelijkheid bekleed worden. Het sterfelijke moet met onsterfelijkheid bekleed worden. In den hemel is immers geen dood meer, daar is het eeuwig leven!
Vleesch en bloed, zooals wij dat kennen, kunnen het Koninkrijk Gods niet beerven. Paulus wil niet zeggen, dat het lichaam niet stoffelijk zal zijn in het hiernamaals; hij wil zeggen: het leven zal daar meer zijn dan het natuurlijk leven van vleesch en bloed. Dit drukt Paulus zoo duidelijk uit in de woorden: „een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt".
Het natuurlijk leven is het leven, dat ieder mensch krachtens zijn natuur bezit. Wij zijn allen menschen die gebonden zijn aan menschelijke levensvoorwaarden. Maar we hebben meer noodig. We hebben noodig, dat God de allesbeheerschende plaats heeft in ons leven, dat Hij daar Koning is. Omdat Adam, toen het er op aan kwam, aan God die plaats heeft geweigerd, is ons leven echter geworden het natuurlijk leven zonder God.
Maar nu is het doel van het verlossingswerk in Christus om den mensch tot God weder te brengen. Christus leed voor ons, om den muur der zonde tusschen God en ons te verbreken. Aan 't recht Gods moest voldaan worden. En het leven met God schenkt Hij den zondaar weer, door met Zijn Geest in diens hart intrek te nemen, zoodat die natuurlijke mensch nu door Christus' Geest geregeerd wordt. Dat Geesteswerk is wederbarend. Het vernieuwt den zondaar. Maar aan deze zijde van het graf is die vernieuwing nog maar ten deele, in beginsel. Maar op den Dag van Christus zal dat Geesteswerk zijn voltooiing bereiken. Dan wordt ook het lichaam, dat opgewekt wordt, door den Geest van Christus volkomen vernieuwd, zoodat het zal zijn een volmaakte tempel des Heiligen Geestes.
Dat lichaam nu, dat in alle deelen een volmaakte woonstede van den Geest van Christus zal zijn, noemt Paulus een „geestelijk" lichaam. „Geestelijk" staat hier dus niet tegenover „stoffelijk". Het opstandingslichaam is ook stoffelijk. „Geestelijk" staat tegenover: „den Geest van Christus niet hebbend", tegenover: „vleesch en bloed, zonder meer".
Maar Paulus komt met die vermaning, dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, niet slechts om zijn lezers iets te leeren voor den dag van de wederkomst van Christus, Hij geeft een blik in die heerlijke toekomst, opdat het licht van die toekomst ook alreede mag stralen in dit leven. Wie weet, wat het eenmaal in het hiernamaals zijn zal, moet daar mee rekenen in het heden.
Als wij weten, dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, zullen wij niet meer tevreden zijn met een leven van vleesch en bloed alleen. Dan wordt het ons toegeroepen, om niet naar vleesch en bloed te leven, maar naar den Geest van Christus. En dat hier alreede. Want het volmaakte is ons hier wel niet bereid, maar wel het beginsel, dat uitgangspunt, drijfkracht, overheerschend moet zijn.
Gods kind mag geen man van de wereld zijn, geen aardsch mensch. Vleesch en bloed zonder meer, mag voor hem geen ideaal zijn. Als hij eenmaal volmaakt het beeld des Hemelschen zal dragen, moet dat hemelsche in dit leven ook het toonaangevende zijn.
En deze eisch heeft veel wijder strekking dan wij oppervlakkig denken. Bij vleesch en bloed dachten wij misschien terstond aan zondig vleesch. En dat bedoelt Paulus ook, maar dat niet alleen. Wie het Koninkrijk Gods verwacht, moet laten varen de zondige begeerten des vleesches. Die naar het eeuwige leven grijpt, grijpt niet tegelijk naar hetgeen daartegen ingaat.
Maar toch ziet Paulus, als hij spreekt over vleesch en bloed, niet op de zonde in directen zin. Paulus ziet dan op alle leven, dat alleen maar vleesch en bloed is. En daaronder hoort ook het gewone dagelijksche leven, dat niet op de eeuwigheid gericht is. (Dat gewone dagelijksche leven, met zijn dagelijkschen arbeid, is niet op zichzelf zondig. Dat is het alleen als het niet op God gericht is).
En daarom is ook voor de geloovigen die waarschuwing nog te meer noodig: „Maar dit zeg ik, broeders! dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen". Ook zij kunnen nog zoo bezig zijn met vleesch en bloed alleen. Zij kunnen nog zóó opgaan in 't dagelijksch werk en leven in 't goede dezer aarde, dat het Koninkrijk Gods daar tegenover komt staan. Zeker, God de Heere Zelf schenkt hier op aarde nog rijke zegeningen, maar de roeping voor Gods kind ligt daar altijd bij, om deze wereld te gebruiken als niet misbruikende. Die vrouwen hebben, moeten zijn als niet hebbende, die weenen als niet weenende, die blijde zijn als niet blijde zijnde, die koopen als niet bezittende. Want de gedaante van deze wereld gaat voorbij!
Mogen wij dan hangen aan hetgeen, waaraan wij hangen; opgaan in hetgeen, waarin wij opgaan; nastreven wat onze idealen zijn? Behoort het soms niet tot vleesch en bloed alleen, tot de verderfelijkheid, die de onverderfelijkheid niet beërft?
Als wij die gedachte, dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen, op ons in laten werken, bemerken wij hoe verkeerd wij staan tegenover het Koninkrijk Gods. Dan zien wij dat wij juist prijs stellen op en vasthouden aan datgene, wat het Koninkrijk Gods niet beërven kan. Dan wordt het openbaar, dat, al lijken wij liefhebbers des Heeren, en al doen wij uitwendig daarnaar, wij inderdaad vijanden Gods zijn. Al lijkt het dat wij den hemel begeeren, inderdaad wenschen wij dien niet. En 't is goed, dat dat openbaar wordt. Wij bedriegen onszelven zooveel met ijdele redeneeringen. Wij maken onszelf wijs dat wij wel zalig willen worden, maar het niet kunnen. En de werkelijkheid is, dat wij van ons „niet kunnen" (dat op zich zelf een waarheid is), niets verstaan en 't alleen naar voren schuiven om onzen onwil te bedekken. Daarom is het eerste, wat wij leeren moeten, dat wij niet willen. En dat kan onze tekst ons leeren. „Vleesch en bloed beërven het Koninkrijk Gods niet". Dat roept ons toe: „Laat los vleesch en bloed! Laat los niet maar uw zonden (waarvan ge misschien nog wel denkt, dat ge ze vliedt), maar Iaat los al uw aardsch begeeren, al uw idealen, en vraag alleen naar Gods Koninkrijk.
Dat was de eisch, die tot den rijken jongeling kwam: „Verkoop al wat gij hebt!"
Toen bemerkte hij, dat hij niet wilde. En tegenover dienzelfden eisch zullen ook wij bemerken dat wij niet willen laten varen onze aardsche idealen. Wij willen het eigen ik niet op den achtergrond stellen, onszelf niet verloochenen. Wij willen niet alles verliezen van deze wereld, om dan rijk te zijn in God. Dan willen wij liever maar zonder God deze wereld beërven.
Zoo gaat ons leven tegen God in, ook al is er niet altijd een bepaald gebod aan te wijzen dat wij overtreden. Wij zijn aan de roeping Gods, die ons roept boven vleesch en bloed uit, ongehoorzaam. Wij willen niet. Dat kan ons tekstwoord ons leeren. Wij willen het eeuwige leven niet, dat God ons op wil dringen.
Maar helpt ons dat iets, dat wij dat zien? Dat kan op zichzelf ons niet redden; wij kunnen onzen wil niet omzetten. Maar het brengt ons wel dit ontzaglijk voordeel, dat wij uit zijn onder den ban van het noodlot, waaronder we ons gevangen waanden. Wij zien dat dat ons leven niet maar is een lot, dat een ander, dat God ons toeschikt. Ons leven is het verderf, dat wij zelf over ons halen. Het is wel vreeselijk dat te moeten erkennen. Maar er kan weer hoop op redding komen als ons leven niet langer is het product van omstandigheden buiten ons, maar we met ons leven gekomen zijn op zedelijk terrein, waar de mensch verschijnt als beelddrager Gods en niet als een stok en blok.
Daar staan wij wel voor een heilig en rechtvaardig God, wiens recht we dan billijken als Hij ons het eeuwig oordeel waardig keurt. Maar dat is ook de God, van wien de Psalmdichter reeds zong: „Maar bij U is vergeving".
En de mensch, die ontdekt: „ik wil mijn verderf", heeft ook geen vrede meer met zijn leven. Die kan daar niet bij blijven staan. En ook al bemerkt hij dan dat bij zijn onwil ook nog onmacht komt, dan opent God zijn oog er voor dat datgene wat voor den mensch onmogelijk is, gedaan is door God, die Zijn Zoon zond tot verlossing van verloren zondaars.
En wie door het geloof in Christus aan die verlossing deel mag ontvangen, heeft dan ook een nieuw levensbeginsel gekregen. Diens leven is niet meer slechts vleesch en bloed. De Geest van Christus heeft dan woning gemaakt in het hart en in beginsel deel gegeven aan het Koninkrijk Gods.
Maar dan moeten wij niet denken, dat wij klaar zijn en de vermaning van den apostel niet meer noodig hebben, dat vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen. Er is een nieuw beginsel gelegd, maar omdat de oude natuur tot den dood toe bij blijft, breekt het conflict telkens weer uit. En hoe moet de geloovige daar dan tegenover staan? Want vleesch en bloed zonder meer hebben in zijn leven geen recht van bestaan. De roeping ligt vóór hem: den ouden mensch te kruisigen, te dooden. „Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn!"
Maar hoe zal hij dat doen?
Het gevaar is hier groot, dat Gods kind telkens weer met vleeschelijke middelen gaat nastreven, wat alleen de Geest van Christus in hem kan werken. Het monnikenideaal van wereldontvluchting en van gebod op gebod en regel op regel lijkt zoo doeltreffend. Maar dat het verkeerd is bewijzen ons al de woorden van den Heere Jezus: „Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze". (Gods kind heeft een roeping in deze wereld en mag toch niet zijn van de wereld). Maar het zoeken te ontkomen aan de zonde door vleeschelijke middelen is ook een te gemakkelijke oplossing. Dan ontwijken we den strijd en wij krijgen alleen een oplossing aan den buitenkant. Ons hart wordt daarbij niet vernieuwd en geheiligd.
Men versta ons wel. Ook in den weg der heiligmaking willen wij de middelen geenszins buitensluiten. Ook uitwendige middelen kunnen daar op zijn plaats zijn. Maar als het niet middelen zijn waardoor de Geest van Christus in ons werkt, worden het vleeschelijke middelen. Daarom als wij vermaand worden: „Vleesch en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven", ligt de oplossing van het conflict, dat dan openbaar wordt, niet in het negatieve: „weg met vleesch en bloed", maar in het u laten drijven door den Geest van Christus.
„Wordt dezer wereld niet gelijkvormig!" dat is de vermaning, die ons niet roept tot wereldontvluchting, maar „wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds". Het werk des Geestes moet het doen, doch niet om u tot lijdelijkheid te voeren, maar: „opdat gij moogt beproeven, welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij". Als Christus door Zijn Geest in ons hart woont en werkt, dan zullen wij laten varen vleesch en bloed. En wij zullen dat in een aan deze zijde van het graf nimmer eindigenden strijd meer en meer laten varen. Want naarmate het geloofsoog op Christus gericht is, zal ook de hope meer levend en krachtig voor ons bewustzijn komen staan, dat „gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, wij alzoo ook het beeld des hemelschen zullen dragen".
Muiden.                                                       P.A. BINSBERGEN.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's