Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Roeping van Samuël*)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

I Sam. Ill vers 1—10.

Er zit tragiek in het eerste deel van deze pericoop. Iets wat ons verbaast en tegelijk pijn doet; iets dat bij het lezen er van telkens weer weemoedig stemt; ik bedoel dat 7e vers: Samuel kende den Heere nog niet en het Woord des Heeren was nog niet aan hem geopenbaard.
En dat is nu Samuel, d.i. de van God afgebedene en tevens aan Hem toegewijde door Hanna, zijn moeder. Samuel, die vanaf zijn prilste jeugd bij den hoogepriester Eli geweest was, die dagelijks in den tempel, in het heiligdom en bij het heilige vereerde. Samuel, het gehoorzame kind, dat trouw tot in de kleinste kleinigheden, een voorbeeld is van zorg en toewijding; die aanstonds komt, als hij z'n naam hoort roepen en dit tot driemaal achter elkaar.
Van dezen (althans naar den uiterlijken schijn te oordeelen) innig-geloovigen jongen nu lezen we, dat hij den Heere nog niet kent. Zij kenden den Heere niet. Zóó staat het in hoofdstuk II ook gemeld van Hofni en Pineas, Eli's zonen. Priesterzonen, die verkeerde dingen deden, 't spijsoffer verachtten en sliepen bij de vrouwen, die als een soort militia sacra (priesteressenwacht) zich bevond bij de deur van de Tent der Samenkomst. Priesterzonen, die zich gedroegen als Belialskinderen, die maakten dat het volk des Heeren overtrad. Priesterzonen, wier zonden zeer groot waren voor het aangezicht des Heeren. Zij kenden den Heere niet. 
Is er dus geen verschil tusschen den sympathieken knaap en die snoode jonge kerels, die onze afschuw en verontwaardiging opwekken? 
Zij kenden den Heere niet. Dat is dus: ze leefden zonder persoonlijke relatie met den Eeuwige. Zij kenden den Heere niet. Dat is dus: ze waren beroofd van het Licht. En licht beteekent vreugde en veiligheid en groei. Zij kenden den Heere niet. Dat is dus: ze wandelden in de duisternis; ze wisten den weg niet, die voert naar de hoogste vreugde — ze tastten als blinden rond, beangst voor een mogelijk dreigende toekomst — de plant van hun geestelijk leven zou dood gaan in de donkerheid, buiten het zonnelicht. Den Heere niet kennen. Dus — dan ontbreekt er juist alles aan! En of we dan Samuel heeten of Priesterzonen, zijn — één oordeel treft beiden; één vonnis zal straks klinken uit den mond van den Rechter, die op de wolken komt: „Ga weg, Ik heb u nooit gekend".
En tóch is er verschil. We voelen, er móét verschil zijn. Immers niet zinloos kan het woord zijn, eens door een „man Gods" tot Eli den Hoogepriester gesproken: ,,Die Mij eeren, zal Ik eeren, en die Mij versmaden zullen licht geacht worden" (1 Sam. II vers 30)? Zou het dan zonder eenige beteekenis zijn, hoe men reageert op de algemeene openbaring en of men acht geeft op de „uitwendige roeping"?
Het is naar mijn meening een godsdienstig psychologisch verschijnsel, dat er bij den mensch een zekere vatbaarheid moet zijn voor geestelijke dingen, alvorens hij zich bewust wordt van het contact met die hoogere wereld. Laat ik het anders zeggen: er moet een geestelijke openheid zijn om de woorden Gods te verstaan. De natuurlijke mensch kent niet, de dingen die des Geestes zijn; ze zijn hem dwaasheid en ergernis beide. Het zaad moet vallen in goede aarde, in een wèl-toebereide akker. „Deze zijn het die vrucht dragen, dertig-, zestig-en honderdvoud".
Hier ligt het verschil; dit is het groote, allesbeheerschende onderscheid, dat Samuel geestelijk receptief is — maar Hofni en Pineas zich verharden en voortleven naar het goeddunken van hun eigen booze hart.
Het behoeft ons dan ook geenszins te verwonderen, dat het Woord des Heeren schaarsch was in die dagen. Het profetisme, hier „openbaar gezicht" geheeten, kwam slechts zeer sporadisch voor. De priesters leefden niet in den visionair-extatischen toestand (want zoo is de letterlijke beteekenis van het woord), waarin zij in betrekking stonden tot God. Alweer, omdat het volk Israël was afgedwaald en leefde — zij 't dan tengevolge van de verkeerde leiding der priesters — in een periode van maatschappelijk en geestelijk verval. Wel was daar een algemeene openbaring. Ze hadden Mozes en men behoorde de Wet te kennen. Edoch — zonde maakt afkeerig van religie. Elke zonde doet dit. En al zondigende komt men al verder af van de erkenning van en de relatie met God.
Eén ding is nu echter gelukkig. Dat God Zelf zorg draagt voor de doorwerking van Zijn heil. Des menschen onwil is voor Hem geen beletsel om te komen met genadelicht. In deze alleszins donkere periode van Israels volksbestaan lezen we plotseling: „En het geschiedde, dat de Heere Samuel riep". Ineens dat licht. Geheel onverwacht. Geheel anders dan wij vermoed hadden.
En zoo is het steeds gegaan in de geschiedenis van Gods Kerk. Op een manier, die wij als ondoelmatig zouden gekwalificeerd hebben. Er kwam redding door personen, die wij ongeschikt geacht hadden. Trouwens, is het in ons persoonlijk leven wel anders? Kwam niet, toen 't daar zoo donker was, plotseling op Gods tijd, een lichtflits onze donkerheid klieven en bracht Hij niet vaak redding door Zich te openbaren aan een kind?
Samuël kent den Heere nog niet. Zou het misschien juist daarom zijn, dat Hij komt roepen in den nanacht? Was het niet de groote Kunstenaar, die in dit stille uur voort gaat de laatste hand te leggen aan dit „vat ter eere"?
Wij hebben gezien, dat de jongeling Samuël geestelijk receptief was. Een opvoeding als de zijne geweest is, moest wel dit gevolg hebben. Denken we slechts aan zijn moeder. Hoe vurig had Hanna niet gebeden; ze had haar ziel uitgestort voor den Heere en in de bitterheid van haar verdriet had ze een gelofte gedaan van haar zoon te zullen teruggeven aan Hem, die haar gebed verhooren zou, teruggeven direct op zeer jeugdigen leeftijd. Samuel die van huis uit Leviet was en behoorde tot de kinderen van Korach, zou op 25-jarigen leeftijd automatisch in den dienst des Heeren gekomen zijn. Maar zijn moeder brengt hem daar reeds veel vroeger en telkenjare komt ze haar jongen zien. Elke steek, dien ze genaaid had aan het kleed voor haar jongen, is geweest een stil gebed voor hem. En — zou een kind van zooveel gebed nu verloren gaan?
Welk een zegen, zoo'n biddende moeder! Hier hebben we een der oudste voorbeelden; doch hoevelen zijn er nadien gevolgd? Maria, Salome, Monica en Juliana van Stolberg — en hoevelen zullen met Jacobus en Johannes, naast Augustinus en Oranje, God niet gedankt hebben voor een biddende moeder? 
Het verhaal gaat, dat een Fransch officier, die kennis maakte met de moeder van George Washington uitriep: „De telles mères fout comprendre de tels enfants". Inderdaad, wanneer we vragen: vanwaar die geestelijke receptiviteit bij den jongen Samuel, dan zou het antwoord kunnen luiden met een variatie op een bekend gezegde: „Cherchez la mère!" Neen — een kind van zooveel, gebed kan niet verloren gaan. 
Uiterlijk was er dan ook, zooals we reeds hebben geconstateerd, hier alle reden om te gelooven, dat hij behouden was. En nu lezen we in vers 7: „Samuël kende den Heere nog niet". Hij diende God en offerde — maar hij kende Hem niet.
Hoevelen zijn er die nauwgezet in hun plichtsbetrachting, alles mee hebben om door te gaan vóór echte Christenen — en die toch niets anders weten van God, dan dat Hij bestaat, ergens ; dat hij 't al onderhoudt en regeert — dat Jezus Zaligmaker is. Alles weten ze van den buitenkant. Hun religie is verstandswerk. Zij kennen God nog niet door persoonlijke Openbaring — nog niet door Woord en Geest. Dezulken zijn nog niet geworden tot profeten. Want priester wordt men door afstamming en traditie. Priester kan iedereen wel worden. Ook Hofni en Pineas waren priester. Maar tot profeet moet men geroepen worden.
En nu de groote vraag, waarom het mij speciaal te doen is: Hoe worden we nu profeet? Hoe kunnen we in persoonlijke relatie komen met den Eeuwige?
't Gebed van een vrome moeder is niet voldoende. Toewijding in 's Heeren dienst zal blijken ontoereikend te zijn. Diepe eerbied bij gebed en offer zijn niet genoeg. Zeer zeker, op zichzelf zeer waardevol en van gróót gewicht. Maar onontkoombaar blijft daar staan: „Samuël kende den Heere nog niet".
Hoe komen we in persoonlijke relatie met God? Dit is de vraag, welker beantwoording ons wellicht rustiger maakt, dan we nu vaak zijn. Dit is toch de vraag, die het juist zoo onrustig kan maken. Ik weet wel, er zijn er velen, die van deze onrust al heel weinig last hebben, omdat ze, zooals Eli's zonen, den Heere niet kennen. Maar de anderen, die het wel ernstig nemen met hun Christen-zijn, met hun gereformeerd-worden, die hebben ingezien de noodzakelijkheid, dat ze niet slechts priester moeten zijn, ja sterker nog; die hebben geleerd dat het alleen-priester-zijn ook zonde is — en die er naar jagen om ook profeet te worden, omdat dit de eenige weg is om „koning" te worden, — die anderen, zeg ik, vragen zich met ernst af en met onrust: „Hoe kan ik Gods stem hooren? Hoe word ik profeet?"
Wie het zijn, die „anderen"? Het zijn menschen, die de uitwendige roeping hebben gehoord. Ze kennen Mozes en de profeten; ze nemen hun plicht van offeren en bidden getrouw in acht. Ze hebben gehoord van Jezus. Ze weten een deugdzaam leven te leiden. „Alle geboden heb ik onderhouden van mijn jeugd afaan", betuigen ze met den rijken jongeling. En dezulken bemint Jezus. Zeker, hij heeft achting en respect voor dezen Farizeër, die menig ander tot een beschamend voorbeeld zijn kan. Alleen — één ding ontbreekt. Of beter: alles ontbreekt. Hij kent den Heere nog niet
Wat is dat dan — „kennen"? Is dat een functie van het verstand? Precies weten alles wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft? Van buiten leeren een catechismus, een confessie, en daarbij zweren?
,,Kennen" — is dat: 't al voor waarachtig, houden, wat God heeft geopenbaard? Precies gelooven, dat alles alzoo geschied is, als de Kerk 't leert, als de dominee 't leert? Niet twijfelen? Zeker weten?
Is dat „kennen" ook een vast vertrouwen dat God zich aan anderen geopenbaard heeft? Zooals Samuel 't wist, dat Hij zich had geopenbaard aan de aartsvaders en aan Mozes? 
Neen! Driemaal luidt het refrein: „Hij kende den Heere nog niet!"
Wat is dat dan — „kennen"? Ik herhaal mijn vraag met nog meer aandrang als te voren; Wanneer kennen wij Hem, zooals Hij waarlijk, gekend wil worden? — Lezen we ons verhaal eens aandachtig na.
„En het geschiedde, dat de Heere Samuel riep". Is dat niet de sleutel van het geheim? Gods stem hoort hij. Gods stem, die tot hem doorklinkt vanuit het heiligdom, van de ark, de plaats waar God zich in de oude bedeeling openbaarde. Die stem klinkt, als de Godslamp zwakker begint te branden, dus den nanacht, in den vroegen morgen —dus op een uur, als wij wel zeer vatbaar zijn voor indrukken. En dan: Gods stem roept hem bij name: Samuel, gij die van Mij afgebeden zijt. En eindelijk: die stem, herhaalt zich met steeds meer nadruk. Maar dan zijn we weer aan vers 7. Samuel kende den Heere nog niet. Of — N. Testamentisch gesproken — het Licht was nog niet opgegaan. Zoo ook in ons leven. Gods stem hooren wij, zooals die tot ons komt in Jezus Christus, de openbaring Gods in de nieuwe bedeeling. Die stem komt tot ons op oogenblikken vaak, als, we heel vatbaar zijn voor indrukken. En dan: de Goede Herder roept Zijn schapen bij name. Hij kent precies hun karakter en aanleg, weet precies, wat ze noodig hebben. En eindelijk, als zij dan nog niet hooren willen, dan is daar een herhalen en nog eens herhalen, dringend, smeekend schier: Samuël, Samuël. Totdat „vers. 7" ons komt waarschuwen: „doch Samuel kende den Heere nog niet. Eén ding ontbreekt u"!
Hoe wij den Heere leeren kennen? Zullen we eens doorlezen — ook de rest van onze pericoop? Samuël herkent die stem niet. Hij denkt dat het een menschelijke stem is en — zooals we van hem niet anders verwachten— hij rept zich naar zijn meester om te vragen, wat er van zijn dienst is. „Ik heb niet geroepen, mijn zoon. Ga heen, leg u neder". Pas weer ingeslapen is hij, als de stem hem weer roept. Samuel mort niet. Hij denkt niet anders dan dat Eli hem noodig heeft — en — wéér datzelfde. Totdat bij de derde maal een gedachte den ouden priester door 't hoofd schiet: Misschien is het de Heere! En nu vermaant de grijsaard hem en wijst hem de ware levenshouding om God te ontmoeten: spreek Heere, want uw knecht hoort.
Ja, dat is ons ongeluk, dat wij vaak de stem niet herkennen en er geen bijizondere attentie aan hechten. Toch spreekt God tot ons, door Zijn Zoon. Als we maar luisteren willen! Eigen schuld als we den weg niet weten, welken wij te gaan hebben. We behoeven niet in het donker te zitten. Als we maar den raad van ons vertrouwde menschen hebben opgevolgd, die ons zeiden: „Misschien is 't 'wel een goddelijke boodschap geweest", 'die ons leerden zeggen: ,,Spreek, Heere, uw knecht hoort!''
Ziet, als we zoo open zijn voor Gods stem, dan komt Hij zeker nog eenmaal bij ons. Maar dan ook alleen onder deze voorwaarde; dat we doen als Samuel, zijn als hij. Dat we vertrouwen als een kind, devoot, zijn als een heilige, afwachten, zooals de bloem wacht naar het licht.
Het verwondert ons natuurlijk, dat Samuel zoo anders is als wij. Stel u voor: wij daar op zijn plaats! Wat zouden we 't anders gedaan hebben! Bijvoorbeeld, we zouden gezegd, althans gedacht hebben: „'t Is toch vreemd dat God zich openbaart aan zoo'n onheilig schepsel als ik ben". Of we zouden er bescheidenlijk op gewezen hebben, dat we nog veel te jong zijn om profeet te worden. Samuel zegt niet: „Neen Heere, dat kan niet, want ....." Evenmin: ,,Neen Heere, ik wil nog niet, want ..... " Nog minder: „Goed, Heere, dan eerst maar, opdat ik ..... " Ach, vul het zelf maar in. Ieder kan het 't best uitmaken voor zich zelf, op welke wijze hij telkens en telkens weer door levenshouding of redeneering uitstelt het moment, dat toch móét aanbreken, voordat „gansch Israël erkent, dat Samuel profeet geworden is" — het beslissende moment, waarna het aan ons gezien kan worden, dat we met den Heere geweest zijn.
Samuël is alleen maar gehoorzaam en doet, wat hem is gezegd. Zonder vragen, zonder reserve, zonder eenige pretentie ook. Alleen maar gehoorzaam. Anders niet.
Samuël zegt: ,,Spreek, want uw knecht hoort".
Jozua vraagt:Wat spreekt mijn Heere tot zijn knecht?" (Joz. 5 vers 24).
De dichter van Psalm 85 zong: „Ik zal hooren, wat de Heere spreken zal, want Hij zal tot zijn gunstgenooten van vrede spreken".
En bij den profeet Habakuk lees ik: „Ik hield de wacht om te zien, wat Hij spreken zoude en wat ik zou antwoorden op zijn bestraffing" — en verder in dat 3e vers van Hab. II — „Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen".
Ja, Hij zal komen. Hij gaat nog voort zich te openbaren door Zijn Woord en Geest.
Paulus schreef eens aan de Corinthiërs een merkwaardig woord (1 Cor. 14 vers 10): „Er zijn vele soorten van stemmen in de wereld en geene, derzelve is zonder stem".
Wat aan wijzen en verstandigen is verborgen, werd den kinderkens geopenbaard. Laten wij dan worden als een kind. Geven wij acht op die stemmen, die zoo telkens rond ons opklinken. Zijn Geest leide ons in al de waarheid! Bovenal in de waarheid van het kind worden, om met Samuël te kunnen zeggen;
„Spreek, want uw knecht hoort!"


*) De schrijver van deze meditatie gelieve mij zijn naam op te geven. N. VAN DER SNOEK

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's