Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE  OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE GEREFORMEERDE KERKORDE of HOE HET IN DE KERK DES HEEREN MOET TOEGAAN. (31)
Het is misschien van beteekenis, om van Johannes a Marck, die langer dan een halve eeuw de Gereformeerde Kerk heeft gediend, eerst als hoogleeraar in de theologie te Groningen en daarna te Leiden, hier wat breeder te citeeren, hoe hij over de eerste Doopvraag heeft gedacht.
Speciaal over die kwestie heeft hij 1 Nov. 1728, dus bijna 200 jaar geleden, een „Korte Brief'' geschreven. Van deze „Korte Brief over de heiliging van de kinderen der geloovigen in Christus" ligt een exemplaar voor ons, zooals die brief, naar de uitgave van 1729, in de tegenwoordige spelling is uitgegeven bij Jan Haan, 1894 (bezorgd door ds. C.M.W. Piet).
In dien Brief van Joh. a Marck lezen we:
„Meer dan eens werd mij het vriendelijke verzoek gedaan, mijne gedachten in onze Nederlandsche taal uiteen te zetten over de eerste vraag van het formulier om den heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen, en zulks een weinig breedvoeriger te doen dan wat ik hierover in 't Latijn heb geschreven. De vraag doet zich namelijk voor: in welken zin die eerste vraag kan en moet worden verstaan?
Aan de ouders en getuigen wordt bij de bediening van den Doop hunner kinderen gevraagd: „hoewel onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja, aan de verdoemenis zelve onderworpen: of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen? Omtrent deze vraag is thans eenige beweging in de Kerk, doch ik merk reeds terstond op, dat zulks niet eerst nu geschiedt. Dit was reeds het geval, toen ik vóór omstreeks vier en vijftig jaren den dienst des Woords aanvaardde, zoowel bij leeraren als leden der Kerk".
„Het is bekend, dat omtrent de woorden uit de genoemde vraag: „Of gij niet bekent dat zij (onze kinderen) in Christus geheiligd zijn", over welke het geschil gaat, door sommigen de meening gehuldigd wordt, dat de kleine kinderen der geloovigen allen en in 't bizonder deze, die bij ons ten Doop worden gebracht, inderdaad of ook alleen door belijdenis, een waar mededeel hebben aan de heiliging in Christus van de aangeborene zonden en verdorvenheid, gelijk die, om de verdiensten van Christus en door Zijnen Geest geschiedt in de tot zaligheid uitverkorene en ware bondgenooten Gods of lidmaten Zijner gemeente.
Ja, dat de heiliging dezer kinderen reeds aanvankelijk geschied is van hun geboorte af, ook vóór zij gedoopt zijn, om hier van door de hand des dienaars, als reeds geschied zijnde, verzekerd en verzegeld te worden. Hierbij komt, dat zulks dan ook door de ouders en getuigen moet worden bekend, niet in den zin van hoop of begeerte, alsof het slechts een gissing ware, maar als een vast stuk van hun geloof, even beslist als dat omtrent de ontvangenis en geboorte der kinderen in zonden, allerlei ellendigheid en verdoemenis. Deze bekentenis geschiedt dan ook voor God en de gemeente op plechtige wijze en in het openbaar".
„Wat het eerste betreft (n.l. in betrekking tot de kinderen zelf) wordt gezegd, dat in de eerste Doopvraag gesproken wordt van onze kinderen, zonder eenige nadere bepaling, evenals bij 't noemen hunner aangeborene ellendigheid, die algemeen is; en dat hier van de kinderen gezegd wordt, noodzakelijk verstaan moet worden van hen, die ten Doop, worden aangeboden".
„Wat het tweede betreft (n.l. „in Christus geheiligd") wordt gezegd, dat door heiliging in de Heilige Schrift gewoonlijk verstaan wordt die innerlijke vernieuwing, welke tegenover de verdorvenheid staat, welke hier dan ook bedoeld is, aangezien hier van de heiliging in Christus n.l. door Hem en in Zijne gemeenschap gesproken, en deze in den doop ongetwijfeld verzegeld wordt.
En ten derde is de meening, dat hier dan niet gesproken wordt van het geheiligd te zullen worden in de toekomst, om van geheiligd te worden in den tegenwoordiigen tijd of in onbepaalden zin, gelijk zulks dan ook in den Doop van ons kan worden gezegd.
Om deze redenen hebben sommige leeraars getracht de aangehaalde woorden der vraag zóó te wijzigen, dat het gevaar van genoemde verkeerde opvatting ontkomen konde worden.
En zoo vond men sinds langen tijd eenigen, die bij het geheiligd zijn in Christus de woorden uitwendig (geheiligd) of verbondsgewijze (geheiligd) voegden, en zulks dan verstonden van de uitwendige afzondering der kinderen, die uit christenouders geboren en door Gods gunstige bestiering in het Christendom worden ingezet, van de kinderen die niet tot de Kerk behooren.
In dezen ziin moet men dan ook 't woord van Paulus verstaan (1 Cor. 7 vers 14): „De ongeloovige man is geheiligd door de vrouw en de ongeloovige vrouw geheiligd door den man, want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig". 
Deze gedachte wordt echter beter door uitwendig dan wel door verbondsgewijze weergegeven, omdat dit niet minder, maar meer onze gedachten tot het genadeverbond dan wel tot de uitwendige bediening daarvan voert.
Maar anderen, willende liever blijven bij den meer gewonen en volleren zin van de heiliging in Christus, lieten het bijgevoegde woord zijn (geheiligd zijn) weg, kennelijk om dubbelzinnig te wezen, aangezien men het woord geheiligd dan kan uitleggen als: behooren te wezen; alsof er dus stond, dat onze kinderen in Christus behooren geheiligd te zijn, d.i. moeten worden. Waarbij echter komt, dat men het woord geheiligd evengoed kan verstaan als geheiligd zijnde. Echter veroorzaakt dit weder eene dubbelzinnigheid, aangezien het in het gewone zoowel als in het schriftuurlijk gebruik wel gebezigd wordt als: naardien, nademaal, dewijl, omdat zij geheiligd zijn in Christus; of wel als voorwaarde: indien of zoo zij geheiligd zijn in Christus, hetwelk dan twijfelachtig wordt gemaakt.
Nog anderen hebben om dit krachtiger uit te drukken, geoordeeld beter te doen met te zeggen: dat zij geheiligd kunnen zijn, dus misschien „in Christus zijn"; of dat eenigen van hen dit zijn, of dat er zulken zijn".
„Zoo zou men kunnen voortgaan met wijziging, toevoeging of weglating van woorden uit het formulier, maar noch voor de rust der gemeente, noch voor den naam des leeraars acht ik dit aanbevelenswaardig. Het komt mij voor, dat men met het oog op de betamelijke éénheid in de bediening van een verbondszegel en tot voorkoming van laster, veel verstandiger doet met zich eenvoudig te houden aan het formulier, dat op de Synoden van den aanvang der Reformatie vastgesteld en met voldoende stichting gebruikt is, dan dat men naar eigen goeddunken hiervan gaat af wijken, juist in die bizondere uitdrukkingen, die alleszins tot het wezen der zaak behooren.
En hoewel de formulieren bij de bediening der bondszegelen, niet zijn te rekenen en niet worden gerekend onder de formulieren van éénigheid, welke men in onze Kerken gehouden is te onderteekenen (n.l. de belijdenis des geloofs, de Heidelbergsche Catechismus en de vijf Artikelen tegen de Remonstranten) zoo is het toch niet zonder gevaar, wanneer men over dezen in duidelijke woorden, zonder noodzaak het vermoeden wekt, als zouden zij ongepast, onvoorzichtig en onstichtelijk zijn.
Bovendien slaan de woorden van de vraag uit het Doopsformulier duidelijk op hetgeen de door ons onderteekende formulieren van éénheid inhouden, zoodat het veranderen van de woorden van 't Doopsformulier ook de formulieren van éénheid raakt.
Want indien men het onwelvoegelijk en onvoorzichtig acht, dat het Doopsformulier zegt, dat de kinderen der geloovigen in Christus geheiligd zijn, wat zal men dan oordeelen over de 74e vraag en antwoord van onzen Catechismus: Vr.: „Zal men ook de jonge kinderen doopen? Antw.: Ja, want mitsdien zij alzoowel als de volwasenen in het Verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, iet weiniger (niet minder) dan den volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken des verbonds, in de Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onerscheiden worden enz."
Wat is dit toch anders, dan een veel breeder en meer bijzonder vertoog van „in Christus geheiligd te zijn", hetwelk ook onbepaald van de kinderen der geloovigen gezegd wordt; en wat niet alleen voorgelezen wordt aan de gemeente (zooals het Doopsformulier) en jaarlijks in het breede besproken wordt, maar ook gegeven is om de kinderen te leeren (zooals de Catechismus).
Hierbij kan men voegen de 17de stelling van het eerste hoofdstuk van de Dordtsche Leerregels: „Nademaal wij van den wil van God uit Zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kacht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten Godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt, zoodat de ergernis, welke men toont te vinden in het formulier van den Doop, tegelijk aanwijst, hoe men al of niet tevree is met 't geen onze algemeen aangenomen leer op dit punt zegt".
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE  OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's