Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Uw Heelmeester

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

»En Jezus haar ziende, riep haar tot zich en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uwe krankheid«.Lukas 13 vers 12.

De vrouw op wie dit woord betrekking heeft was een ongelukkig schepsel. Immers zij had een geest van krankheid achttien jaren lang gehad en zij was saamgebogen en kon zich ganschelijk niet oprichten. O, wat zijn er tal van krankheden in de wereld. Gij kunt dat zoo telkens weer merken, en niet het minst wanneer gij den drempel onzer ziekenhuizen overschrijdt. De een is door deze kwaal aangetast en een ander door die, en niet zelden komt het ook nu nog voor dat de mensch tengevolge van zijn ziekte lichamelijk misvormd werd. Welnu, zoo was het ook met deze vrouw. Haar lichaam bleek geheel en al kromgetrokken en zij had geen kracht meer om zich zelfs maar even op te richten.
Nu was deze lichamelijke krankheid natuurlijk ook een gevolg van de zonde. Niet onmogelijk dat het een bijzondere zonde geweest is waaraan deze vrouw zich in haar jeugd had schuldig gemaakt. Maar ook al was dat niet zoo, dan nog was ook deze krankheid een wrange vrucht van die zonde, waardoor de gansche wereld voor God verdoemelijk ligt. Ook deze krankheid was een gevolg van het eten van de verboden vrucht. Immers, waren er geen zonden, er waren geen wonden; waren er geen zonden, daar zouden geen krankheden in de wereld zijn en ook deze vrouw zou niet saamgebogen zijn geweest.
Maar nu ten gevolge van de zonde had zij haar kwaal al achttien jaren gehad. Denk u dat eens even in, achttien jaar krank te zijn, achttien jaar lijdende te wezen, achttien jaar het hoofd niet te kunnen oprichten.
O, misschien zijn wij wel eens achttien dagen, misschien achttien weken, misschien achttien maanden lijdende geweest. Kunt gij u dan eenigszins voorstellen wat het voor deze vrouw geweest is dat zij achttien jaar lang door Satan was gebonden geweest?
Neen, veel hoop op herstel zal deze vrouw wel niet meer gehad hebben. Wellicht had zij alle hoop om ooit weer beter te worden, wel laten varen. Ach, als wij pas krank zijn dan hopen we altoos op beterschap; als wij enkele dagen of weken, desnoods enkele maanden aan ons ziekbed gebonden zijn, dan laten we de hoop op herstel niet zoo gemakkelijk los, dan klemmen we ons zelfs nog aan den laatsten stroohalm vast. Maar als we achttien jaren lijdende zijn geweest, mij dunkt, dan is onze genezing voor ons wel een afgesneden zaak geworden. En zoo was het nu met deze vrouw. Ook voor haar krankheid, meende zij, zou er wel geen raad meer wezen; zij zou wel zoolang naar de aarde gebogen blijven tot zij straks tot de aarde zou wederkeeren.
Een vrouw, die samengebogen was naar het lichaam. Zulke saamgebogenen naar het lichaam zijn er nog. Er zijn nog menschenkinderen, wier lichaamsgestalte meer of minder aan de krankheid dezer vrouw herinnert.
Maar meer en erger dan de saamgebogenheid des lichaams is de saamgebogenheid der ziel. Misschien dat er ook onder ons zijn die gebogen, geestelijk gebogen gaan onder allerlei zorgen en bezwaren die hen kwellen, onder allerlei smartelijke verliezen die zij leden, onder allerlei krankheden waarmee óf zij zelf óf hunne geliefde betrekkingen te worstelen hebben.
Ja, daar zijn wat lasten waardoor de schouders van velen gedrukt worden. En het is altoos uitwendig aan onzen rug niet te zien. Daar is ook zooveel verborgen leed; daar worden zooveel tranen geschreid die niemand kent dan wij zelf. Achter een schijnbaar opgewekt oog kan soms schuilen een terneergebogen ziel. Wie onzer telt de zuchten die daar in stilte worden geslaakt; wie onzer weegt het leed dat daar in de binnenkamer geleden wordt.
En gelukkig als wij nu gebogen gaan niet alleen onder de gevolgen der zonde, maar ook onder de zonde zélf; als de schuld der zonde ons als een zware last op onze schouders drukt; als wij dus geestelijk net zijn als deze vrouw lichamelijk was. Of is het met u en mij van nature in geestelijk opzicht niet net als het met deze vrouw lichamelijk was?
Zij was krank. Zijn wij allen van nature niet krank? Is het gansche hoofd niet krank, is het gansche hart niet mat?
Haar krankheid bestond daarin, dat zij saamgebogen was en dat zij zich ganschelijk niet kon oprichten. Bestaat onze geestelijke krankheid ook niet daarin dat onze ziel als 't ware is saamgetrokken? 'k Ben door Uwe wet te schenden. Krom van lenden. Vol van druk, benauwd van hart. Ja, bestaat ook onze geestelijke krankheid niet daarin dat wij ons ganschelijk niet kunnen oprichten, dat wij dus van nature altoos naar beneden en nooit naar boven, altoos naar de aarde en nooit naar den hemel zien?
Haar krankheid had al achttien jaar geduurd. Heeft ook onze krankheid al niet langer, wellicht al niet veel langer geduurd? Zijn wij allen al niet zóó lang krank geweest dat wij alle hoop op herstel gerust kunnen opgeven, dat wij gerust kunnen zeggen: er zal voor mij wel geen raad, geen redding, geen verlossing, geen genezing meer zijn? Immers trots al wat wij doen, begint 't met ons hoe langer hoe erger te worden; trots al de middelen die wij ter genezing aanwenden, neemt onze saamgebogenheid hoe langer hoe meer toe. Van menschenzijde is er dan ook, evenmin als voor de vrouw, geen enkele medicijnmeester die ons van onze saamgebogenheid kan verlossen, die de schuld en de smet der zonde van ons kan wegnemen.
Maar ziet, daarom is nu het voorrecht zoo groot dat wij ook hier weer gewezen worden op dien grooten Medicijnmeester door Wien deze vrouw van haar ernstige en anders doodelijke kwaal werd verlost.
Het was in een Synagoge dat deze vrouv met dezen Eenigen Medicijnmeester in aanraking kwam. Zou ons dat niets te zeggen hebben, dat deze vrouw, niettegenstaande haar langdurige krankheid, toch in de Synagoge was? O, hoevelen zouden een krankheid als de hare aangrijpen om weg te blijven van de plaats „waar 't volk vergaderd is". Maar deze vrouw bleek op den Sabbat in de Synagoge te zijn en daar was het zeker niet bij toeval dat de Heiland van zondaren Zijn oog op deze kranke gevestigd heeft.
Jezus haar ziende, riep haar tot zich. Er staat dus dat Jezus deze vrouw zag. O, ongetwijfeld hebben ook andere menschen haar gezien. Maar die andere menschen zagen in haar niet anders dan een misvormd menschenkind, met wie eigenlijk ieder medelijden moest hebben. Maar Jezus zag deze vrouw niet alleen uitwendig, maar ook inwendig, en dan zag Hij in haar iets van Zijn eigen werk, n.l. van de begeerte om door Hem genezen te worden. Jezus heeft ongetwijfeld ook in 't hart van deze vrouw iets gelezen van wat die andere vrouw uitsprak: indien ik alleenlijk maar den zoom Zijns kleeds aanraak, zoo zal ik behouden worden.
Jezus, haar ziende. O Jezus heeft in dat oogenblik zeker meerdere menschen in die Synagoge gezien, maar gij gevoelt wel dat in het zien van Jezus naar deze vrouw een bijzondere beteekenis lag.
Jezus zag haar in de Synagoge zooals Hij eenmaal een Nathanaël gezien had onder den vijgeboom en zooals Hij straks een Zacheüs zien zou in den vijgeboom. Hij zag haar met een oog van zoekende liefde. Hij zag haar met een oog van teeder ontfermen. Hij zag haar met dat oog van goddelijk mededoogen waarmee Hij haar reeds gezien had van eeuwigheid. Jezus zag deze vrouw zooals Hij allen ziet die Zijn eigendom zijn. Ook hen immers ziet de Heere in al hun zorgen en in al hun moeiten; in al hun lijden en in al hun pijn; in al hunne krankheden en in al hun smarten; in al hun tegenspoeden en in al hunne verdrukkingen. En Jezus ziet niet alleen op hen, maar Hij ziet ook in hen. Hij leest de vaak onuitgesproken begeerten, die daar gevonden worden in het diepst hunner ziel.
En dat zien des Heeren gaat dan met een tot zich roepen gepaard. Immers Jezus haar ziende, riep haar tot zich. Ziet, zoo roept de Heere nog alle saamgebogenen van geest om tot Hem hun toevlucht te zoeken. Of is 't niet telkens weer bij vernieuwing: Komt tot Mij allen, gij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven.
O, dat er nu ook onder onze lezers maar velen waren die net deden wat deze vrouw heeft gedaan. Immers zij heeft geen bezwaren gemaakt; zij heeft haar komst tot den Heere niet uitgesteld; zij heeft niet gezegd: Heere, ik kan niet komen, ik ben veel te ziek om te komen, ik kan mij immers ganschelijk niet oprichten. Zij heeft ook niet gezegd: ach, mocht ik maar eens komen.
Neen, niets van dat alles. Integendeel, zij heeft de heerlijke noodiging van den Heiland niet slechts gehoord, maar blijkbaar ook verstaan en aanvaard. Toen zij geroepen werd heeft 's Heeren eigen woord haar vrijmoedigheid gegeven en kracht geschonken om tot Hem te gaan. En zoo is zij gegaan, niet recht op, maar als een saamgebogene, met een gekromden rug en met een gebogen knie.
Dat was de gestalte waarin deze vrouw tot den grooten Medicijnmeester haar toevlucht zocht. En wat dunkt u, is dat niet de gestalte waarin alle saamgebogenen van geest tot Jezus moeten naderen? Ootmoedig ons buigend, omdat wij zondaren zijn, omdat wij de hulpe des Heeren ons dus ten eenenmale onwaardig hebben gemaakt, maar dan ook met de vrijmoedigheid des geloofs, omdat Hij Zelf ons naar Zijn Woord tot Zich heeft geroepen.
Wie zoo tot den Heiland van zondaren zijn toevlucht neemt, die zal even zeker van zijn geestelijke krankheid genezen worden als deze vrouw van hare lichamelijke krankheid genezen is. Of heeft de Heiland het tot deze vrouw niet met zoovele woorden gezegd, dat zij van haar krankheid was verlost, en wordt het ons dan in het volgende vers niet verhaald hoe Hij de handen op haar legde en hoe zij daarop terstond weder recht werd en Gode de eere gaf?
Vrouw, gij zijt verlost van uw krankheid. O, wij beseffen iets van de majesteit die daar in dat woord besloten lag. Nietwaar, we zullen aanstonds gevoelen dat er geen enkele dokter is die dat den hemelschen Medicijnmeester kan nazeggen. Als wij krank zijn en we raadplegen een arts, dan zou het ijdele grootspraak van zoo'n man zijn als hij aanstonds sprak: gij zijt van uw ziekte hersteld. Het eenige dat hij kan zeggen is dat hij alle pogingen zal aanwenden om ons te genezen; maar wij voelen dadelijk — en het is een voorrecht als we een dokter hebben aan ons ziekbed die dat ook gelooft — dat ons herstel er van afhangt of de middelen met den zegen des Heeren gekroond zullen worden.
Maar stel daartegenover nu het Koninklijke woord van den Heiland tot deze vrouw: Vrouw, gij zijt verlost. Zeker, dat woord is straks nog door een handoplegging gevolgd. En die handoplegging was 't zinnebeeld dat de vrouw alleen door de kracht die er van Hem uitging, genezen werd. Maar ook zonder die aanraking, ook zonder die handoplegging zou alleen het woord van Jezus reeds genoeg geweest zijn om haar van haar krankheid te verlossen, gelijk dat ook bij andere genezingen genoegzaam gebleken is.
En zoo was het weer niet alleen met deze vrouw, maar de Heere is nog machtig om alleen door Zijn Woord wonderen te doen, om alleen door Zijn Woord de wonderlijkste genezingen tot stand te brengen. Ja, als de Heere Zijn Woord doet gepaard gaan met de werking van Zijnen Geest, dan is het nog: God spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er. „Geen ding geschiedt er ooit gewisser. Dan 't hoog bevel van 's Heeren mond".
O, hoevelen hebben het ook in de krankheid hunner ziel reeds ervaren dat één woord van den Heere genoeg was hen te genezen van zonde en schuld. De Heere had immers alleen maar te zeggen een woord als dit: Ziet, hier ben Ik, Ik ben uw heil; óf een woord als dit: Ik delg uwe overtredingen uit als een nevel en uw zonden gedenk ik niet; of een ander woord, waarin Hij Zichzelf openbaarde de weg, de waarheid en het leven te zijn, en als zulk een woord dan door de werking des Geestes aan het hart van een zondaar of een zondares toegepast en verzegeld werd, dan was ook inderdaad de krankheid geweken, de zonde verzoend, de schuld betaald, de straf gedragen. Dan konden dus inderdaad de tranen gedroogd, omdat God Zelf gegeven had sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest.
O, gelukkig als ons beeld dus geteekend staat in deze saamgebogen vrouw, die op deze wondere wijze door het Woord des Heeren van haar krankheid ward verlost. Gelukkig als ook wij in den Heiland van zondaren onzen Heelmeester gevonden hebben en als wij dus ook in ons eigen leven hebben ervaren de waarheid van het bekende lied:
Looft Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij, genadig wil vergeven.
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen
Met goedheid en barmhartigheên u kronen
Die in den nood uw Redder is geweest.
V.                                                                            J.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's