Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De geestelijke ondertrouw.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid". Hoséa 2 vers 18a.

In de Heilige Schrift zijn vele beelden, die gebruikt worden om de innige en teedere gemeenschap tusschen Christus en Zijn volk, dat Hij heeft liefgehad met eene eeuwige liefde en uitverkoren van voor de grondlegging der wereld, te beschrijven. Het beeld van het huis, waarvan Gods kinderen de levende steenen zijn en de Christus het fundament en de uiterste hoeksteen. Het beeld van het lichaam, waarvan zij de leden zijn en Hij het Hoofd is. Het beeld van den wijnstok, waarvan zij de ranken zijn en Hij de stam is. Van al die beelden schijnt ons dat van de huwelijksgemeenschap het diepste te zijn, maar daarom niet 't minst rijke en teedere.
En waarlijk, als wij ons het beeld indenken, zooals het in een Oostersch huwelijk ons ontvouwd wordt, dan past het in deelen en onderdeelen zoo uitnemend op de geestelijke gemeenschap van den Heere Jezus met Zijn volk. De Heere, die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil, heeft het huwelijk zoo en niet anders in Israël besteld, opdat het een bekwaam beeld van de gemeenschap Zijns volks met den Christus zou zijn.
Dit nu is niet een gezochte verklaring, maar dit is werkelijk overeenkomstig Gods Woord. Immers Gods heilig en dierbaar Woord wijst ons zoo duidelijk op die geestelijke beteekenis. In het Oude Testament hooren wij Jesaja tot des Heeren Sion uit­ roepen: „Gelijk de bruidegom vroolijk is over de bruid, alzoo zal ook uw God over u vroolijk zijn".
En in Jeremia lezen wij: „Bekeert u, gij afkeerige kinderen, want Ik heb u getrouwd".
En wie kent niet het 16de hoofdstuk van den profeet Ezechiël, waar het volk Gods beschreven wordt, zooals de Heere 't komt te vinden op het vlakke veld, vertreden in zijn bloed; zooals Hij het opvoedt en in den tijd der geestelijke minne daarmede in het verbond gaat; zooals het schandelijk afwijkt, en daarom zwaar getuchtigd wordt; maar toch zooals het desniettegenstaande de bruid des Heeren blijft door de onveranderlijke trouwe des Heeren naar het woord van het 60ste vers: „Evenwel zal Ik gedachtig wezen Mijns verbonds met u, in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten!"
Bij dit alles wordt het huwelijk als beeld gebruikt om daarmede de innige verstandhouding te kennen te geven tusschen den Heere en Zijn volk. In de Openbaring van Johannes lezen wij: „Laat ons blijde zijn en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft des Lams is gekomen, en Zijn vrouw heeft zichzelve bereid!" En iets later verhaalt Johannes, dat hij „de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem zag, nederdalende uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haren man versierd is", en dat tot hem een van de zeven engelen kwam en tot hem zeide: „Kom herwaarts, Ik zal u toonen de bruid, de vrouw van het Lam!"
Ja, dat het huwelijk niet alleen een beeld van de geestelijke gemeenschap is, maar dat het huwelijk door God zelf is ingesteld, opdat het een beeld daarvan zijn zou, zoodat de wetten Gods in dat huwelijk een geestelijken grond hebben, en ons spreken van de wetten en omstandigheden van het geestelijke huwelijk met Christus, dat leert ons de apostel Paulus zoo overvloedig in zijn brief aan de Efeziërs.
Er is in ons tekstwoord sprake van de innigste gemeenschap, zooals zij in de verbitttenis tusschen bruid en bruidegom wordt gezien.
Tusschen wie heeft die ondertrouw, die verloving plaats? „Ik zal Mij u ondertrouwen", zoo spreekt de Heere. Hij wil dus, en belooft dat, in een verbond des huwelijks met Zijn volk treden. Zoo mogen wij zeggen, want een ondertrouw of verloving is immers eene vereeniging van twee personen, die de echtverbintenis voorafgaat.
Wisten wij niet, dat de Heere Jezus naar de Schrift de bruidegom is, die zich eene bruid uitverkoren en gekocht heeft, lazen wij voor de eerste maal zulk een woord en hadden wij nog nimmer iets gehoord van de hemelsche bruiloft en de vrouw des Lams, wij zouden waarlijk niet op de gedachte komen, dat het hier gaat om de verloving Gods met den zondaar. Wij zeggen: „met den zondaar"; want de gemeente van Jezus Christus, die in haar geheel als bruid wordt aangeduid, bestaat immers uit afzonderlijke, uit enkele zielen, en daarom treedt iedere afzonderlijke ziele der bruidskerk in zulk een innige verhouding tot den Heere.
Hoe wonderlijk klinkt dat toch: God en de zondige mensch met elkander ondertrouwd! Zulk een stoute gedachte zou nimmer in ons harte zijn opgekomen; die kon zijn oorsprong slechts hebben in het harte van den Heere God. En is het niet hoog, is het niet onbegrijpelijk? De Koning des hemels wil zich ondertrouwen met den zondaar. Wonderlijke tegenstelling in deze belofte der Heilige Schrift.
Ik de Heere, de Eeuwige, de Verhevene, die een ontoegankelijk licht bewoon; Ik, de vlekkeloos reine en heilige God, die geen vlekje onreinheid kan gedoogen, die Mijn troon gevestigd heb op gerechtigheid en gericht; Ik, de Algenoegzame, die buiten Mijzelve niemand noodig heb en van niemand gediend wordt als iets behoevende; Ik, de onveranderlijke God des verbonds, die nooit laat varen de werken Mijner handen, Ik zal u Mij ondertrouwen.
U, een diep gezonken, zedelijk en geestelijk vervallen geslacht; U, een onrein, schuldig, afhoereerend volk, te vergelijken met een trouwelooze, overspelige vrouw, die u bedriegelijk afkeert van uwen wettigen Man; U, die het verbond verbroken hebt en naar het goeddunken van uw harte in de zonde leefdet, U zal Ik Mij ondertrouwen. Wonderlijke tegenstelling, dat Ik en U.
Wat ziet gij gewoonlijk in het aardsche leven? Menschen van één zelfden stand gaan met elkander in ondertrouw. Prinsen met prinsessen, dienstknechten met dienstmaagden. Soort bij soort, hoog bij hoog, laag bij laag, rijk bij rijk, arm bij arm. Er zijn uitzonderingen, maar dan spreekt ook iedereen er over. Dan gaat het bijzondere van het geval van mond tot mond.
Stel u voor: een koningszoon, die een bruid kiest uit het gewone volk. Maar immers die zaak is op aller lippen! Als Esther, het arme Joodsche weesmeisje, verheven wordt tot koningin en vrouw van Ahasveros, die regeert van Indië tot Moorenland toe over honderd zeven en twintig landschappen, dan moet dat elk bevreemden.
Als David, de eenvoudige schaapherder, met de dochter van koning Saul trouwen zal, dan zegt hij zelf: „Is dat licht in ulieder oogen des konings schoonzoon te worden, daar ik een arm en verachtzaam man ben?"
Maar wat dunkt u dan van deze twee partijen uit Hoséa's profetie? Het is toch zonneklaar, dat de afstand tusschen den machtigsten koning en de allerarmste maagd in zijn koninkrijk geheel verdwijnt tegenover het onderscheid tusschen den almachtigen en heiligen God en het zwakke en zondige schepsel en nochtans denkt die groote God daaraan, om zich met dit schepsel te verloven.
O! als wij letten op Hem, die hier spreekt, en op hen met welke Hij zich wil ondertrouwen, dan staan wij bij dat Woord Gods verbaasd en wij roepen uit: „Heere! Uw naam is wonderlijk, maar ook Uwe daad om arme, ellendige, walgelijke, doodsschuldige en doemschuldige zondaars te behouden van de eeuwige verdoemenis.
De Heere, de hemelsche Bruidegom buigt zich zoo diep neder, dat Hij zich met Zijn arm, ellendig, verloren zondaarsvolk wil verloven. God van den hemel, voor Wien alle legerscharen der engelen eerbiedig moeten buigen, met het nietig kind des stofs in één echtverbond! Het hoogste, dat zich denken laat, met het allerdiepst gezonkene, dat zich denken laat, door den innigsten liefdeband verbonden! Is dat geen onbegrijpelijke zaak?
Ik — met u? Met u, gij snoode zondaar, die in uw lichtzinnigheid den Heere Jezus in het aangezicht hebt geslagen, en Zijn liefdesbemoeienissen met voeten hebt getreden; met u, die u in zonden en schande rondwentelt; met u, die waarlijk verdiend hadt dat Hij tot u zou spreken: „Ga weg, gij, kind der helle, weg met u in 't eeuwige vuur", en in plaats daarvan zegt Hij: „Ik zal u Mij ondertrouwen". Gij zult met Mij in gemeenschap leven, inniger, vertrouwder dan de engelen in den hemel. Gij zult Mijne bruid zijn, gij zult deel hebben aan Mijne heerlijkheid; gij zult met Mij op Mijnen troon zitten, gij, die niet waard zijt dat de groote God zich over u bekommert, gij, die uit schaamte uw aangezicht verbergen moest, gij zult aan Mijn harte rusten; — zulk een bruid zoekt Hij zich uit! En 't is zoo waar en zeker, dat de Heere het herhaaldelijk bevestigt. Hij zegt 't niet éénmaal, maar tot driemaal toe, om met kracht en klem de Zijnen van de waarheid dezer woorden te overtuigen: „Ik zal u Mij ondertrouwen".
Deze belofte, is het niet opmerkelijk, wordt driemaal herhaald, ook opdat op verborgen wijze worde aangeduid, dat alle drie personen van het ééne Goddelijke Wezen het hunne daarbij zullen doen. De Vader ondertrouwt zichzelven Zijn volk van eeuwigheid door verkiezing. Toen gaf Hij hen aan Zijnen Zoon, die zich dat volk ondertrouwt, daar Hij in den eeuwigen raad des vredes vrijwillig op zich nam alles te doen en te lijden, wat de Vader eischen kon, opdat zij met Hem zouden worden verzoend. De Heilige Geest, de derde Persoon, ondertrouwt hen, daar Hij op zich nam dat volk tot dien heerlijken staat bekwaam te maken.
Welnu, dat volk van ongehoorzamen, goddeloozen, onrechtvaardigen, zondaars, dood voor God in zonden en misdaden, een volk van zware ongerechtigheid, een zaad des boosdoeners, verdervende kinderen, die God den rug toekeeren, naakte, blinde, jammerlijke, ellendige zondaars, dat volk is 't, waarmede de Zoon van God zich wil ondertrouwen.
O! eeuwig wonder van goddelijke ontferming en barmhartigheid, door Jezus Christus, den waren Bloedbruidegom teweeggebracht! Wie kan dat peilen, bevatten, doorgronden?
O! als er stond: Ik wil ze verstooten, verwerpen, naar de hel verwijzen; Ik zal ze laten kluisteren met eeuwige ketenen der duisternis, dat ware verdiend, dat ware billijk, want zij hebben tegen God gezondigd en derven allen van nature de heerlijkheid Gods en liggen verdoemelijk voor God.
Maar nu met zulken zich te willen ondertrouwen! Zij allen, die bij het licht van God den Heiligen Geest zichzelven als den grootsten, den voornaamsten zondaar leerden kennen, hunne ellende uit de Wet Gods, en tot Christus verslagen en verbrijzeld mochten vluchten en zuchten, gansch vernederd en verteederd en met hun Zielebruidegom mochten worden verbonden voor tijd en eeuwigheid, zij belijden uit éénen mond: „Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen".
Zijt gij ook begeerig om met dat bruiloftskleed des heils, met dat bruiloftsgewaad der gerechtigheid te worden omhangen? Rebecca ontving de versierselen als een teeken, dat het woord, tot haar gesproken, geen ijdel woord was. Hebt ook gij die versierselen uit de hand des grooten Konings ontvangen? Dit zal toch altijd het kenmerk zijn, dat de bruid des Heeren Hem vreest, dat wil zeggen met heilig ontzag zich voor Hem nederbuigt, en dan zal zij telkenmale verrast worden door Zijn barmhartigheden.
Van hare zijde zal het telkens blijken, wie zij is en wie zij blijft, en dat zij tot haar laatste oogenblikken zulk een huwelijk onwaardig is; maar de Heere zal ook telkens weer tusschen beiden treden als de barmhartige en genadige God, die weet wat van Zijn maaksel te wachten is, maar die daarom ook in alles voorziet en die, trots al hare klachten, in ondank geuit, Zijne bruidskerk op de vleugelen Zijner liefde draagt.
Hier is het de ondertrouw, daar 't volmaakte huwelijk. Hier het voorportaal, daar de bruiloftszaal. Hier de wachtenstijd, daar de eeuwige bruiloft. Alle man zet eerst den goeden wijn op en dan den minderen, maar gij, o! Heere Jezus! hebt ook voor die eeuwige bruiloft den besten wijn tot het laatst toe bewaard. Een altijddurend vreugdefeest in het witte bruiloftskleed. Hier het voorspel, daar de eeuwige lofpsalm der dankbaarheid. Hier de voorsmaak in de woestijn, daar de volle verzadiging in het beloofde land.
Hoe zwart ook in eigen oogen, liefelijk zijt gij in Zijne oogen, o! gekenden des Heeren! Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot de bruiloft des Lams!

Sluipwijk.                                                                W. WESSELDIJK

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's