Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

6 minuten leestijd

John Bunyan, Zijn leven en zijn geschriften. (24)
Formalist en Hypocriet zijn figuren waaraan Bunyan zelf kennis heeft. Hij was zelf zoo geweest. Zelf had hij vroeger alles gedaan, om winst en lof te behalen, door dingen te zeggen of te doen, die voor hem niet waar, niet echt, niet geestelijk waren, maar die hij deed of zeide om in anderer oog geestelijker te schijnen dan hij was. Ondanks al zijn vormelijk waarnemen van allerlei godsdienstplichten had hij geen ondervinding van geestelijke zaken en zoo was hij op weg om een huichelaar te worden.
Rutherford zegt: „Een huichelaar is een tooneelspeler; nu eens stelt hij een koning voor, dan weder een bedelaar, dan 't een, dan 't ander — zonder dat hij 't zelf wezenlijk is of bezit". De huichelaar loopt met een masker. Het is een geschilderd mensch, geen echt mensch. Men kan een man schilderen met een roode, met een witte, met een zwarte kleur, al naar men belieft. Maar 't is niet echt. En zoo kan de huichelaar zich voordoen onder verschillende gedaanten. Maar wat ontbreekt is 't echte, het ware — en daarop komt het toch juist aan. De huichelaar mist kennis van zonde en oordeel; mist berouw over zijn verlorenheid; mist liefde tot Christus, mist het ware Godsleven.
Als Christen en Huichelaar met elkander spreken, wandelen ze op denzelfden weg en is hun aangezicht gericht naar dezelfde plaats, maar datgene 't welk voor den Christen het voornaamste is, om bij al z'n verdoemelijkheid gedekt te zijn met den mantel der gerechtigheid en te lezen in het Evangelie van Gods genade, dat kent de Huichelaar niet, zich vermakende in 't geen hij zelf maakt en spreekt en meedraagt
En zoo scheiden ook weer de wegen.
Want de Pelgrim is door de enge poort binnengegaan, heeft gedronken uit de fontein aan den voet van den heuvel, klom moedig den steilen heuvel op, om daar bij het kruis verlossing te vinden, maar Formalist en Hypocriet kiezen den lagen, makkelijken weg, de een langs dit pad en de ander langs een ander pad gaande, om af te dalen in het veld vol schemerende bergen, om daar te struikelen en niet meer op te staan.
Maar Christen reist verder, lezende in het Evangelie der genade, waaruit zijn ziele vertroosting put.
„De ergste huichelaar is hij, die zichzelf zoo wit pleistert tot hij eindelijk zichzelf bedriegt. Zeker is het vreemd, dat iemand zooveel macht over zichzelf heeft. Maar 't menschenhart is zoo bedriegelijk, dat het zichzelf kan overreden, godvruchtig en rechtvaardig te zijn en daar toch volstrekt geen kennis aan te hebben en er niets van te weten". (Rutherford).
Het ergste van de huichelarij is niet, dat men denkt, dat men beter is dan een ander, al is dat ook al erg genoeg; maar 't toppunt is: niet te weten, dat men slechter is dan alle andere menschen. In totale blindheid omtrent zichzelf en daarom ook omtrent de werkelijkheid van waarachtig geestelijk leven, ziet gij den huichelaar zich dag en nacht afsloven met godsdienstige uiterlijkheden en er is niet minder dan een wonder noodig, om hem de oogen te openen. De Heiland zegt: „Maar gij zegt: wij zien; zoo blijft dan in uwe zonde".
De eerste trap tot genezing van al die huichelarij is, te weten dat wij huichelaars zijn. Dan zal de ziel beginnen te roepen tot God en hij zal bidden, totdat God hem doodt. Job wist 't wel, dat een huichelaar dat niet doet. Hij zegt naar waarheid: "Zal een huichelaar zich verlustigen in den Almachtige, zal hij altijd roepen tot God"? Immers neen! Maar die aan zijn huichelarij ontdekt mag worden, zal bidden als hij waakt, hij zal bidden tot de adem hem begeeft.
Willen wij weten, of wij geen huichelaars zijn? Vraag het dan aan uw binnenkamer; aan uw legerstede; vraag het dan aan den stoel naast uw bed; vraag het aan de vogels in de lucht, aan de beesten in 't veld — want uw gang langs de eenzame wegen buiten en uw vertoeven in uw binnenkamer en uw liggen op uw bed, zal het u kunnen vertellen.
Hoe is ons oordeel over ons zelf? Lees de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar nog eens!
De huichelaar zegt: „O, God! ik dank U, dat ik niet ben als die tollenaar". Maar de oprechte, aan zichzelf ontdekte boetvaardige tollenaar bidt: „O, God! wees mij, zondaar, genadig!"
Hoe meer de boetvaardige vordert in heiligmaking en hoe meer hij vordert op den weg die tot zaligheid leidt, hoe meer hij zich op de borst leert slaan, om zich te veroordeelen bij het booze dat nog in hem is; maar om dan ook meer en meer te zoeken de dingen die boven zijn, waar Christus is, om zoo als een arm zondaar in Christus bevonden te worden. „Niets uit ons, maar alles uit Hem —-zóó komen we in Jeruzalem"!
Bij alle ijveren voor de Waarheid kunnen wij nóg huichelaars bevonden worden. Want bij al onze zoogenaamde liefde voor de Waarheid, kan het nog maar een ziellooze liefde zijn met bij-oogmerken. Dan ijveren wij voor de Waarheid, omdat wij onzen naaste haten en verachten; dan gaat het tegen anderen; maar dat is geen liefde voor de Waarheid, geen leven bij en uit de Waarheid. Waarheid zonder liefde tot God en onzen naaste maakt den huichelaar.
Zoo zal de Waarheid nooit door ons bewaard of bevorderd worden, want het is niet de liefde die ons dringt. Liefde tot God, liefde tot Christus, liefde tot Zijn Woord en dienst — dat geeft een liefdeleven en een betrachten der Waarheid in liefde.
Als wij dan ijveren voor de zuiverheid van leer en eeredienst als we opkomen voor de Kerk des Heeren, als we strijden tegen rationalisme en ongeloof, als we stand houden voor de vrijheid der Kerk, opdat zij vrijelijk zal dienen den Heere en Christus als Koning over haar zal heerschen met Zijn Woord en Geest — laat ons dan de banier der Waarheid opwerpen, maar laat ons het doen met gereinigde, liefhebbende harten. Om God lief te hebben met geheel ons hart, met geheel ons verstand, met al onze krachten, en onzen naaste als onszelf.
„Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer", zegt de dichter van Psalm 116.
Als we met het hart gelooven, zullen we met den mond belijden, zegt onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Dan zullen we ook hanteeren het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord. Dan wordt er ook iets gekend van het woord der Schrift: „de ijver van Uw huis heeft mij verslonden". Dan willen we mee strijden den goeden strijd des geloofs, de Waarheid betrachtende in liefde.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's