Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gereformeerde Geloofsleer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde Geloofsleer

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

22. Vraag: Maar is er dan in de wereld en in het leven niet veel, dat op wanorde wijst?
Antw.: De zonde heeft zeer zeker veel verwarring gebracht; toch blijft alles, ook waar het door de zonde is scheefgetrokken, wijzen op den almachtigen God, Schepper van hemel en aarde, Wiens heerlijkheid ligt over al Zijne werken. De christen blijft dan ook waarde hechten aan het kosmologisch en aan het teleologisch bewijs voor 't bestaan van God. Deze bewijzen spreken tot het in den mensch wonend Godsbesef en een verzwakt en verflauwd Godsbesef kan hierdoor versterkt en verhelderd worden.

23. Vraag: Welke twee bewijzen voor het bestaan van God zijn ontleend aan het verstand en aan de zedelijke natuur des menschen?
Antw.: Dit zijn het ontologisch en het moreel bewijs.

24. Vraag: Wat is het ontologisch bewijs voor het bestaan van God?
Antw.: Alle menschen hebben een Godsidee. Alle menschen denken zich een hoogste wezen, hoe verschillend ook. En omdat alle menschen zich een God denken, besluiten wij, dat er ook een God moet zijn. Uit het bestaan en zijn van de Godsgedachte besluiten wij tot het bestaan van God.

25. Vraag: Wat leerde Cartesius in deze?
Antw.: Cartesius of Descartes +/- 1650, die tot lijfspreuk had: „Ik denk, dus besta ik" (Cogito ergo sum), zei ook: de Godsgedachte zou er bij ons niet zijn, als God er niets was. De wereld der gedachten komt op uit de wereld van het zijn.

26. Vraag: Wie heeft critiek geoefend op die redeneering van Cartesius?
Antw.: Het stelsel van Cartesius, dat de gedachte komt uit het zijn, heeft nog al critiek gevonden bij Kant. Deze betwijfelde, of de Godsidee recht van bestaan had. Men kan hoogstens zeggen: alle menschen denken dat er een God is, maar dat het voorwerp van die gedachte iets is, dat wezenlijk bestaat, kan men niet bewijzen.

27. Vraag: Wat zegt de christen hierbij?
Antw.: De christen zegt, dat het toch wel niet aannemelijk is dat alle menschen een Godsbesef en Godsidee zouden hebben als er niet wezenlijk een God was en de mensch niet van Gods geslacht ware. Uit het werkelijk bestaan van God vloeit de Godsgedachte bij de menschen. Daarom hecht de christen ook wel waarde aan het ontologisch bewijs, dat uit het denken tot het zijn besluit.

28. Vraag: Wat is het moreel bewijs voor het bestaan van God?
Antw.: Het moreel bewijs zegt, omdat er moraal is bij de menschen, omdat zedelijke verschijnselen zich voordoen in mensch en menschheid, moet er een hoog en alles besturend zedelijk wezen boven allen zijn, hetwelk wij God noemen.

29. Vraag: Waar is die benaming „moreel" bewijs van afgeleid?
Antw.: Van het woord „mos", dat zede beteekent. Moreel is zedelijk; immoreel onzedelijk. Kant sprak van den Kategorischen imperatief, d.w.z. er is in ons een zedelijke natuur, als hoogste levenswet, van waaruit een wetgeving uitgaat voor ons leven. Wij hooren telkens krachtens die natuur: „Du solist". Dat was de ontplooiing van den idealen mensch in den mensch. Wij zeggen: de bestaande zedewet zegt ons, dat er boven de menschheid een wezen moet zijn, die dat in ons poneert met zooveel dwingend gezag; en dat Wezen is God.

30. Vraag: Wat is dus de redeneering bij het moreel bewijs?
Antw. : Een zedelijke wereldorde zonder een persoonlijk, rechtvaardig, heilig God; zonder een souvereinen Wetgever, die heel die zedelijke wereldorde schiep en sinds bewaarde, is niet denkbaar.

31. Vraag: Geldt hier niet, dat de een zedelijk, geoorloofd, goed en recht noemt, wat de ander onzedelijk, slecht, verboden oordeelt?
Antw.: Ook in deze heeft de zonde alles scheef getrokken, maar toch wordt bij ieder mensch gevonden: geweten, gevoel van verantwoordelijkheid, enz., en ieder voelt zich aan een zedelijke orde in zijn binnenste gebonden, het besef in zich omdragend, dat het goede beloond en het kwade gestraft wordt, is het niet in dit leven, dan na dit leven.

32. Vraag: Wat is wel een treurig verschijnsel op moreel gebied in onze dagen?
Antw.: De nieuwe zedeleer bepaalt zelf wat goed en kwaad is en komt tot een afschuwelijke moraal. „Deugd en ondeugd hebben stuivertje verwisseld". (Mevr. Roland—Holst). Toch blijkt het telkens weer, dat de moraal moet rusten op God en Zijn Woord en niet op den mensch en zijn verdwaasde, zondige lusten en leeringen. De moraal steunt op God en wijst naar God.

33. Vraag: Welke twee bewijzen krijgen wij nu nog, in verband staande met de verschijnselen onder de volkeren inzake religie en cultuur?
Antw.: We krijgen nu nog het z.g. bewijs „uit de overeenstemming der volken" en 't „historisch-theologisch" bewijs.

34. Vraag: Wat bemerken we onder alle volkeren inzake de religie en den cultus of Godsvereering?
Antw.: Vanaf de oudste volkeren is bekend dat zij niet zonder religie, zonder cultus of eeredienst zijn geweest. Religie en Godsvereering is alzoo gemeenschappelijk goed der geheele menschheid. Geen volk, of er is godsdienst, en dit wijst er op dat de religie samenhangt met het wezen van den mensch. Het is een fundament van onze natuur. En waar overal cultus of Godsvereering is, is het niet aan te nemen, dat men zich overal bedriegt; dat men overal zich bewust schijnt van onbestaanbare dingen. Zoo wordt het wezenlijk bestaan van God, door het algemeen menschelijk getuigenis inzake rehgie en eeredienst bewezen.

35. Vraag: Vindt men dan niet de meest tegenstrijdige voorstellingen inzake religie onder de volkeren, en zijn er geen atheïsten?
Antw.: Het is zeker waar, dat op godsdienstig gebied zeer verschillende, zelfs tegenstrijdige gedachten, voorstellingen en gewoonten worden aangetroffen, wat wij verklaren door de zonde en het loslaten van den waren God. Doch de eenheidsgedachte in de verschillende en tegenstrijdige godsdiensten is niet te loochenen, waarbij alles naar Boven wijst en allen zich bewust zijn van een hooger, Goddelijk Wezen, hetwelk wij God noemen. Ook het feit, dat de godloochening of het atheïsme zich hier en daar en telkens openbaart, neemt niet weg de algemeenheid der religie onder alle volkeren. Zoo blijft voor ons het algemeen menschelijk getuigenis en de overeenstemming der volkeren inzake religie mee een bewijs voor het wezenlijk bestaan van God.

36. Vraag: Wat is het historisch-theologisch bewijs?
Antw.: Het historisch-theologisch bewijs voor het bestaan van God grondt zich hierop, dat er in de historie der menschheid een bepaald plan openbaar wordt, waarnaar alles gewerkt wordt. In de cultuur, de wetenschap en de Kunst; in Kerk, school en maatschappij dringt zich aan ons op, dat telkens weer hetzelfde als het hoogste goed te voorschijn komt en dat door alles één lijn loopt; hetwelk wijst op een goddelijk plan, op een almachtig wereldbestuurder; hetwelk ons spreekt van Gods voorzienig bestel, gaande over alles. Onze geschiedbeschouwing is dan ook, staande in 't geloof, dat Gods voetstappen overal op 't veld der histvorie zijn te aanschouwen; en houdt de belijdenis van Gods voorzienigheid hoog.

37. Vraag: Welke bezwaren brengt men hier wel tegen in?

Antw.: Men voert aan, dat de geschiedenis ons telkens weer voor onoplosbare raadsels stelt. En zoo schijnt het, dat het pessimisme zich evengoed beroepen kan op de geschiedenis als bewijs, dat alles zonder plan gaat en hopeloos verward ligt, als dat de christen uit de geschiedenis bewijst, dat Gods voorzienig bestel gaat over alles. Ook hier vergete men niet, dat we Ieven in een zondige wereld, waar alles door de zonde verwoest is; maar waarbij toch onmiskenbaar telkens openbaar wordt, dat God alles werkt naar den raad Zijns willens en alles zal moeten dienen tot het doel, door Hem gesteld. Dat is het licht te midden van de duisternis, tot troost voor den christen, terwijl het oog van den pessimist daarvoor gesloten is. Gods voetstappen op het veld der historie zijn voor den christen overal zichtbaar. De pessimist bespeurt er echter niets van en valt tot moedeloosheid en wanhoop te midden van den gang der dingen op het wereldtooneel; terwijl de christen gelooft en ziet en belijdt: de Heere regeert!

38. Vraag: Wat is nu noodig om God recht te kennen?
Antw.: De openbaring Gods in Zijn Woord, dat spreekt van Christus, terwijl de bedorven aanleg in den mensch door den Heiligen Geest moet worden hersteld en vernieuwd.

39. Vraag: Wie is God?
Antw.: God is een volmaakte, oneindige Geest. Joh. 4 vers 24: „God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid". (Gesprek van Jezus met de Samaritaansche vrouw).

40. Vraag: Wat zegt art. 1 van onze Ned. Gel: belijdenis van het Goddelijk Wezen?
Antw.: Art, 1 Ned. Gel. .belijdenis zegt: „Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen".

41. Vraag: Waarom wordt er in de Heilige Schrift zoo dikwijls over God, die een Geest is, op menschelijke wijze gesproken?
Antw. : Al het lichamelijke en stoffelijke moet verre gedacht worden van het goddelijk Wezen, want God is geen mensch, maar een Geest van oneindige volmaaktheid. Doch als de Schrift, bizonderlijk het Oude Testament, menschelijke voorstellingen van God geeft (anthropomorphismen) dan geschiedt dat om ons des te beter een indruk te geven aangaande Zijn eigenschappen en werkzaamheden. „Gods oogen doorwandelen gansch de aarde" is dan een oneigenlijke spreekwijze, aan het leven des menschen ontleend en op God overgebracht, om op deze wijze ons duidelijk te maken, dat God alwetend is en alomtegenwoordig, zoodat overal alles Hem bekend is. Zoo doelt Gods „arm" op Zijn macht, Gods „hand" op Zijn bestuur; en met Gods „oor" wordt aangeduid, dat Hij waarneemt alles wat er gesproken wordt. In de Zelfopenbaring daalt God tot 't peil der menschen af, opdat zij Hem recht zouden leeren kennen.

42. Vraag: Hoeveel goden zijn er?
Antw.: Er is maar één God. Dit is volkomen in overeenstemming met 't absolute begrip „God" en het is de duidelijke leer der Heilige Schrift. Deut. 6 vers 4: „Hoor, Israël, de Heere uw God is een eenig God". 1 Tim. 2 vers 5: „Daar is èèn God, daar is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus". 1 Cor. 8 vers 5 en 6: „Want hoewel daar ook zijn, die goden genaamd worden, nochtans hebben wij maar één God". Ef. 4 vers 6: „Er is één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen".

43. Vraag: Wat is er eerst geweest: monotheïsme (één Godendom) of polytheïsme (véél godendom)?
Antw.: Monotheïsme. Vóór den zondvloed vinden wij geen sporen van afgoderij of véél godendom. Na den zondvloed komt de afgoderij op als natuurdienst: zon, maaai, sterren, boomen, rivieren, beesten maakte men tot voorwerp van aanbidding, terwijl men allerlei krachten en geesten te hulp riep. Rom. 1 vers 22—25: „Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten — als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid. Amen". Met monotheïsme wordt door de gansche Heilige Schrift betuigd, betracht, gepredikt, zich handhavend tegenover sporen van polytheïsme, die zich alom vertoonen. Het groote van Israels religie is: „Hoor, Israël, de Heere onze God is een éénig Heere" (Deut. 6 vers 4 ; Mare. 12 vers 29). Oud en Nieuw Verbond zijn daarin één; Mozes en Christus spreken in dezelfde taal. 

44. Vraag: Hoe is de afgoderij en het véél-godendom te verklaren?
Antw.: De mensch, die van God was afgevallen, droeg een misvormd Godsbewustzijn overal mee. En den éénen, waren God verlatend, maakte men zich zelf goden. In het algemeen was alles wat verbazing wekte voor de verdwaasde menschen iets goddelijks, daarom ook sommige groote en sterke dieren als oliphant en stier. Bergen, alleenstaande boomen en bronnen werden in 't bizonder als goddelijk beschouwd. De zon of de maan of de avondster werden als god vereerd. De donder was de stem van een god, de bliksemen waren zijn pijlen. De heidenen hebben niet onderscheiden tusschen God en natuur en de aanwezigheid Gods in de natuur bespeurend, hebben zij de godheid in de natuur neergehaald en met de natuur vereenzelvigd.

45. Vraag: Wie zijn monotheïsten en wie polytheïsten?
Antw.: Joden, Christenen en Mohammedanen gelooven aan één God (monotheïsme). Het heidendom belijdt vele goden (polytheïsme).

46. Vraag: Wat is het kenmerk van de ware aanbidders Gods?
Antw.: Die den waren God heeft leeren kennen. Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, die wil ook van dien God Zijn wegen leeren, om den Heere in geest en waarheid te dienen overeenkomstig Zijn geopenbaarden wil. Alle eigenwillige godsdienst is verboden, gelijk reeds in de wet der tien geboden uitkomt. Immers waar in het eerste gebod de Heere Zichzelf voorstelt, als de eenig ware God, zegt Hij in het tweede gebod hoe Hij Zelf wil gediend worden. De autonome religiebeweging van onze dagen, waarbij de mensch zelf wil bepalen in welken god men gelooven moet en ook op welke wijze de religie en de cultus moet worden ingericht, is daarom geheel in strijd met Gods Woord en leidt niet tot den vrede, waarvan Asaf in Psalm 73 spreekt, noch tot het eeuwige leven, waarvan Jezus getuigt in Joh. 17 vers 3: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt". Autonomie in de religie (dat de mensch zelf de wet stelt) is niet op haar plaats; wel theonomie: God is de Wetgever. Het Socialisme beijvert zich om den werkman „klassebewust" te maken. Het Pantheïsme zoekt zijn aanhangers de bewustheid bij te brengen, dat zij een deel der godheid vormen. Het Christendom leert, dat de mensch, zijnde van Gods geslacht, geschapen is om Hem te kennen, te dienen en lief te hebben naar Zijn Woord, de hoogste wijsheid kennend in het vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" en de zaligheid vindend in Jezus Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Gereformeerde Geloofsleer

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's