MEDITATIE
Door de genade Gods (II)
Doch door de genade Gods ben ik dat ik ben. Die genade Gods was voor den apostel een bewarende genade en als ik terugzie op mijn ambtelijke loopbaan, die ik in uw midden nu 25 jaar mocht bewandelen, dan was die genade Gods dat ook voor mij.
Maar niet alleen een bewarende Gods genade was in het leven van Paulus ook een verlichtende genade geweest. Het was immers dié genade, die hem had gegeven verlichte oogen des verstands; het was die genade die zijn oog had ontsloten voor dat groote licht dat eenmaal uit 's wereld duistere wolken ook over hem was opgegaan; het was die genade, die hem had doen zien op Christus, op dien Christus, die het van zichzelven getuigd had: Ik ben het licht der wereld; die in Mij gelooft, zal in de duisternis niet wandelen. En zoo was het dus ook in het leven van Paulus geworden: in Uw licht zien wij het licht. Uw licht doet klaarder dan de zon, Ons 't heuglijk licht aanschouwen.
Ja, het was die verlichtende kracht van Gods genade geweest, dat Paulus alle dingen had leeren zien in het rechte licht. In dat licht, dat God over zijn ziel had doen opgaan, zag hij zichzelf en als hij zichzelf zag dan riep hij het uit: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen? In dat licht zag hij zijn God en als hij zijn God zag dan riep hij het uit: „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen". In dat licht zag hij de wereld en als hij de wereld zag, dan zag hij hoe de gansche wereld voor God verdoemelijk lag. In dat licht zag hij de gemeente, en als hij de gemeente zag, dan zag hij die gemeente gerechtvaardigd door het bloed en geheiligd door den Geest van Christus en dus als een reine bruid, die straks aan den Vader zou voorgesteld worden. In dat licht zag hij alle dingen die in den hemel en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk waren, en dan zag hij hoe alle dingen niet alleen door Christus geschapen, maar ook hoe alle dingen, door de zonde bezoedeld, weer door het bloed van Christus gereinigd en door den Geest van Christus in beginsel vernieuwd waren, en als hij dat zag dan jubelde ook zijn ziel in het lied van den dichter:
Loof, loof den Heer', gij Zijne legerscharen,
Wier lust het is op Zijnen wenk te staren.
Dat hemel, aard en zee en berg en dal,
Hoe ver men ook Zijn scepter ziet regeeren,
Nu Zijnen Naam en groote deugden eeren,
En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal.
Gods genade een verlichtende genade. O, wat zag Paulus zonder dat licht van Gods genade de dingen verkeerd. Wat zou hem zonder dat licht van Gods genade in Christus gebaat hebben al die wetenschap en kennis, waarin hij aan de voeten van Gamaliël onderwezen was? Maar nu door den Geest der genade die kennis aan zijn hart geheiligd was, nu had hij er in Athene, in Efeze, ja, waar al niet, kostelijke vruchten van geplukt, die aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk en aan de verheerlijking van Gods Naam ten goede waren gekomen. Neen, Paulus heeft zijn wetenschappelijke opleiding nooit van nul en geener waarde geacht. Hij heeft haar steeds beschouwd als een middel waardoor het licht der kennis openbaar zou worden in al die plaatsen, waar hij het Evangelie verkondigd heeft.
Gods genade een verlichtende genade. Dat was zij voor Paulus. Dat was die genade in de 25 jaar die ik in uw midden heb mogen arbeiden, ook voor mij. Zonder die genade, zonder het licht van die genade Gods in Christus, zag ook ik zoowel in mijn persoonlijk als in mijn ambtelijk leven alle dingen verkeerd. Vandaar, dat het ook wel niet anders kon of daar zijn in mijn werk vele fouten geweest. Vooral voor hen, die altoos weer zeggen dat ik nooit ongelijk beken, wil ik het vanavond nog weer eens heel duidelijk uitspreken dat ik het dikwijls, dat ik het heel dikwijls mis heb gehad en dat ik het dus soms verkeerd, heel verkeerd heb gedaan. Dat was niet, omdat het mij bij mijn komst in uw midden aan het licht van Gods genade ten eenenmale ontbrak, maar omdat jeugdige onervarenheid mijn oog voor dat licht wel eens sloot. En ook nu ik bij het klimmen mijner jaren tot meer rijpere levenservaring kwam, wil ik niet zeggen dat mijn oog altoos evenzeer voor dat licht der genade Gods ontsloten is. Op mijn 54ste levensjaar ben ik evenmin onfeilbaar als ik dat op mijn 29ste was. Maar wel durf ik met vrijmoedigheid te belijden dat dat licht der genade voor mij veel duidelijker en glansrijker werd. In den weg der middelen zijt gij, gemeente, voor mij in menig opzicht een leerschool geweest. Daarmee verwerp ik niet de wetenschappelijke opleiding, die ik voor de bediening des Woords heb ontvangen. Integendeel, ook de wetenschap beschouw ik als een gave Gods en meer dan ooit ben ik overtuigd dat niet het minst in den tijd van verwarring, waarin wij leven, de beoefening van de wetenschap der heilige Godgeleerdheid voor iederen bedienaar des Goddelijken Woords noodzakelijk is. Ook in dezen sta ik op het standpunt dat onze Gereformeerde Vaderen steeds hebben ingenomen, dat slechts bij hooge uitzondering iemand tot het predikambt mocht worden toegelaten, wien het aan alle beoefening der Theologia Sancta ontbrak.
Maar als ik één ding geleerd heb, dan is het dit, dat leer en leven, theorie en practijk ook in de bediening des Woords gepaard moeten gaan. Daarom ben ik dankbaar voor de levenservaring die ik in deze 25 jaar in uw midden heb opgedaan. En waar ik overtuigd ben dat Gods genade het een zoowel als het ander aan mijn hart geheiligd heeft, daar durf ik zeggen: die genade is voor mij ook een verlichtende genade geweest. Die genade heeft mijn oog verlicht en menigen nevel op doen klaren. En als ik nu in het licht van die genade naar binnen zie, dan zeg ik met Paulus: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen? Maar als ik nu in het licht van die genade naar boven zie, dan zeg ik:
De Heer' is mij tot hulp en sterkte,
Hij is mijn lied, mijn Psalmgezang.
Hij was het die mijn heil bewerkte.
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Als ik nu in het licht van die genade de wereld zie, dan zie ik met Paulus de geheele wereld, de vrome wereld net zoo goed als de goddelooze wereld, verdoemelijk liggen voor God. Maar als ik nu in het licht van die genade de Kerk zie, de ware Kerk, die gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen — en meer en meer zie ik dat die Kerk niet te begrenzen is door de enge muren en muurtjes, die wij in onze kortzichtigheid vaak om haar willen optrekken — dan zie ik die Kerk schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren, dan zie ik die Kerk zwart gelijk de tenten van Kedar, maar ook liefelijk gelijk de gordijnen van Salomo.
Ja, als ik nu in het licht van Gods genade de dingen, alle dingen bezie, de dingen die zienlijk en die onzienlijk zijn, dan zie ik over al het klein en vaak kleinzielig gedoe der menschen heen iets blinken van de diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, Wiens oordeelen ondoorzoekelijk en Wiens wegen onnaspeurlijk zijn, en dan jubelt mijn ziel mee in het lied van den dichter:
Gij zijt mijn God, U zal ik loven:
Verhoogen Uwe majesteit.
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven,
U prijs ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's Heeren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Een bewarende genade. Een verlichtende genade. Maar in de derde plaats was Gods genade voor den apostel ook een vertroostende genade. Troost. Welk mensch, welk kind van God heeft geen troost noodig in deze wereld, die men niet om niet vaak een tranendal noemt? Ook de apostel Paulus heeft het in zijn leven zeker meer dan iemand ervaren: „Veel wederwaardigheên, veel rampen zijn des vromen lot". Ook door hem moest daar veel leeds worden geleden; ook door hem moest menig kruis worden getorst; ook hij heeft ongetwijfeld vaak heete tranen geschreid. Wat een namelooze, wat een ongeëvenaarde smart als we een oogenblik denken aan den arbeid, waarin hij volgens 2 Corinthe 11 overvloediger, aan de slagen waarin hij uitnemender, aan de gevangenissen, waarin hij mede overvloediger dan anderen was. Wat een diepgaand lijden heeft hij ons daar geteekend als hij herinnert niet alleen aan zijn arbeid en moeite, aan zijn waken en vasten, aan zijn honger en dorst, aan zijn koude en naaktheid, maar ook aan de doodsgevaren waaraan hij meermalen onderworpen was geweest. En vooral als we dan denken aan den scherpen doorn in het vleesch, waarvan hij in 2 Corinthe 12 gewaagd heeft, van dien engel des Satans, die hem met vuisten sloeg. Neen, we weten niet welke die scherpe doorn geweest is. Allerlei gissingen heeft men te dien opzichte gemaakt, waarin wij het niet zullen wagen een uitspraak te doen. Maar dit is wel zeker, dat die scherpe doorn in 't vleesch den apostel menigen traan zal hebben gekost. En waaraan had hij toen meer behoefte dan aan troost? Gelukkig, dat de apostel de plaats kende vanwaar alle waarachtige vertroosting alléén komen kan. Hij zegt het dan ook zelf: hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken. En wat was toen het goddelijk antwoord geweest? Neen, de doorn schijnt niet weggenomen te zijn, maar de Heere had tot hem gezegd: Mijne genade is u genoeg, want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Gods genade was hem genoeg, genoeg dus ook om de pijn te dragen die de scherpe doorn in het vleesch hem had aangedaan. Duidelijk bewijs, nietwaar, dat Gods genade voor den apostel ook bezat een vertroostende kracht. Die genade immers richtte zijn oog weer op Christus, die eenmaal door zoovele doornen was gewond, en het zien op de vele doornen van Jezus heeft de smart van dien éénen Paulus-doorn uitermate verzacht.
Gods genade een vertroostende genade. Ja, gemeente, dat is zij in 't leven van Paulus geweest. Maar zou de genade Gods dat ook niet voor mij geweest zijn in het tijdperk van 25 jaar, dat nu achter mij ligt? Neen, ook hier geldt het weer dat mijn arbeid en mijn moeite, dat mijn smart en mijn leed, dat mijn zuchten en mijn tranen natuurlijk in de verste verten niet te vergelijken zijn met den arbeid door Paulus verricht, met de moeite door Paulus doorstaan, met het leed door Paulus geleden, met de zuchten door Paulus geslaakt en met de tranen door Paulus geschreid. Maar toch zijn er ook in mijn levensboek van deze 25 jaren bladzijden, met een rouwrand omlijst. En dan denk ik aan het smartelijk verlies van mijn vader, aan het ontslapen van mijn schoonvader en schoonmoeder, van wie de beide eerste nog bij mijn intree tegenwoordig waren en die ook daarna in deze zelfde kerk nog zoo vaak onder mijn gehoor zijn geweest. Dan denk ik aan het heengaan van geliefde vrienden, ook in deze gemeente — gij gevoelt wel, dat ik hier even moet herinneren aan de namen Hootsen en Jansen, in wier woningen ik nog altoos zooveel bewijzen van hartelijke liefde en vriendschap geniet. Dan denk ik ook aan het verscheiden van mijn besten vriend Beekenkamp, die juist heden vóór een jaar op zijn sterfbed lag te worstelen met den laatsten vijand, die ook voor hem teniet was gedaan. Ja, dan denk ik ook aan andere smartelijke ervaringen die ik ook in mijn ambtelijke bediening heb opgedaan. Evenals in 't leven van Paulus, zoo zijn er ook in mijn leven scherpe doornen, die beter niet dan wel genoemd kunnen worden. Daar zijn doornen immers, waarnaar de menschen slechts raden kunnen en die altoos een geheim blijven tusschen God en onze ziel.
Maar bij alle leed dat ik soms met u en soms ook zonder u leed, bij alle smart die gij soms met mij hebt gedragen, maar waarin gij mij soms ook niet schragen kondt, is de genade van den Man van Smarten mij telkens weer bovenmate tot vertroosting geweest. Ziende op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die het kruis heeft gedragen, valt ons kruis ons immers altoos bij vernieuwing, weer licht. Ja, met het oog op Hem wordt het verstaan dat ,,er schilderijen zijn, die een donkere lijst noodig hebben om mooi te worden". Zoo was het ook met de schilderij van mijn leven die anderen — dat is mij dezer dagen gebleken — veel mooier vinden dan ik zelf. Ook aan deze schilderij — in mijn eigen oog maar een heel gewone — konden de zwarte randen niet gemist worden. En nu is het Gods genade, die mij dat niet het minst in deze gedenkdagen doet zien. Het was Gods genade die mij kracht gaf om het kruis te dragen dat Zijn hand voor mij had pasklaar gemaakt. Het was Gods genade die zoo dikwijls mijn leed heeft verzacht, die zoo vaak mijn tranen heeft gedroogd. Het was Gods genade die, ook al werden de doornen niet weggenomen, mij zoo menigmaal heeft bemoedigd en gesterkt te midden van velerlei teleurstellingen, die ook op mijn ambtelijke loopbaan zoo gedurig weer mijn deel zijn geweest. En zoo bleek Gods genade, die altijd genoeg is, voor mij ook telkens weer te bezitten een vertroostende kracht.
Bewarend, verlichtend, vertroostend! Maar nu de laatste en zeker niet de minste deugd van Gods genade, is deze, dat zij ook beklijvend, dat zij ook onwankelbaar is. Ach, we weten dat het is zooals de gezangendichter eens zong: Op den weg dien wij betreden, staat geen voetstap die beklijft. En dat heeft ook Paulus ondervonden op den weg, dien hij hier betreden heeft. Alles wat zelfs een man als Paulus hier gehad heeft en geweest is, bleek aan de veranderlijkheid en aan de vergankelijkheid onderworpen te zijn. Straks is ook voor hem de ure gekomen dat het aarden vat, waarin hij den schat van Gods genade gedragen heeft, verbroken is. Ook voor den persoon van Paulus geldt het: Men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer. Maar de genade Gods is hem bijgebleven niet alleen in de jaren toen hij zichzelf nog gordde, en toen hij nog wandelde waar hij wilde, maar ook in die jaren toen hij, evenals Petrus, door een ander gegord werd en toen men hem bracht waar hij niet wilde zijn. De genade Gods is hem bijgebleven ook in die oogenblikken, toen, naar luid der overlevering, de martelaarskroon het einde van zijn werkzaam leven werd. Ook toen heeft de genade Gods zijn oog gericht op Jezus, die ook voor hem den dood verslonden en het leven verworven had. En met het oog op Hem zal er toen ook in zijn ziel iets geruischt hebben van het lied dat eerst na zoovele eeuwen zou gedicht worden:
Jezus, Uw verzoenend sterven,
Blijft het rustpunt van mijn hart.
Als wij alles, alles derven
Blijft Uw liefd' ons bij in smart.
En als we Paulus zien konden op de plaats waar hij nu is, dan zouden we het nog uit zijn mond vernemen door de genade Gods ben ik dat ik ben. Gods genade, Zijn vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht. Als we Paulus konden hooren op de plaats waar hij zich nu bevindt, dan zouden we hooren hoe ook zijn stem zich paart in het lied der verlosten: Het Lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging. Ja, dat Paulus ons ook vanavond nog toespreekt nadat hij al zoovele eeuwen gestorven is, dat is alleen door de genade Gods, dat is alleen door de genade van Hem van Wien Paulus eens getuigd heeft: Jezus Christus is gister en heden dezelfde en tot in eeuwigheid.
Gods genade, een beklijvende genade. Dat was zij voor Paulus. Mag ik hopen dat zij dat ook zal wezen voor mij? Alléén door het geloof in Christus wil ik die vraag bevestigend beantwoorden. Ook ik ben er diep van doordrongen, gemeente, dat er anders op mijn weg niets staat dat onveranderlijk is. Alles wat ik heb en alles wat ik ben, het kan den naam dragen van wat ik boven mijn woning geschreven heb: „Linquenda". Het moet verlaten worden. Een der dingen, die ik in deze 25 jaren meer en meer heb leeren verstaan is, dat hier op aarde alles ijdelheid is. Ook zelfs de gunst der menschen, hoe begeerlijk ook voor velen, blijkt telkens weer verliesbaar te zijn. Hoe menigmaal werd ook in mijn leven het ,,Hosanna" een „kruist hem", ook al stond daartegenover dat het „kruist hem" ook wel eens een „Hosanna" werd. En zoo is het nu ook met den band, die ons als gemeente en leeraar aan elkander verbindt. Ik heb dien band in een vergadering, die ik deze week met enkelen uit uw midden mocht hebben, vergeleken met den heiligen huwelijksband. Die band immers kan alleen door den dood gebroken worden. Wat Ruth eenmaal sprak tot Naomi, dat zeg ik vanavond ook tot u: alzoo doe mij de Heere en alzoo doe Hij daartoe, zoo niet de dood alleen zal scheiding maken tusschen mij en tusschen u.
Maar die dood zal eenmaal komen, zoo tot u als tot mij. Hoevelen of hoe weinigen mij nog zullen voorgaan, of dat ik misschien u allen zal voorgaan, wij weten het niet. Maar wat mensch leeft er die den dood niet zien zal? Ook al zullen wij ons leven waarschijnlijk niet behoeven te verzegelen met ons bloed, daar komt toch een tijd dat wij, die nu nog onszelven gorden, door een ander gegord zullen worden; daar komt een tijd dat men ook ons zal brengen naar een plaats, waar we liever niet willen zijn. Ja, daar komt een tijd dat de band gebroken wordt die ons zoo lang heeft vereend. Daar komt een tijd dat ik u niet kan redden of dat gij mij niet kunt redden. Dan is er maar één ding dat ons redden kan. En dat ééne is Gods genade in Christus.
Gemeente, ik hoop dat die genade in Christus ook in de ure van uw sterven de grond, de eenige grond uwer hope zal zijn. Als mijn arbeid in uw midden daartoe iets mag hebben bijgedragen, dan is hij niet ongezegend geweest. En als wij dan hier straks gaan scheiden, dan vinden we elkaar weer op die plaats waar ons Paulus, maar waar bovenal ons Christus is voorgegaan. Daar zal het blijken dat Gods genade in Christus de eeuwen verduurt. Daar zal het ervaren worden wat het beteekent: uit genade zijt gij zalig geworden. Daar zal het verstaan worden dat die genade Gods gegrond is in Gods liefde, waarmee de Heere ons van eeuwigheid liefgehad heeft. Daar zal dus ook onze stem zich paren in het lied der gezaligden dat in hemelsche klanken zal vertolken dat
Hallelujah, eeuwig dank en eere,
Lof, aanbidding, wijsheid, kracht
Word' op aard' en in den hemel, Heere!
Voor Uw liefd' U toegebracht.
Gemeente van Veenendaal. Van die liefde tot u te spreken, van die genade te getuigen, dat hoop ik te doen zoolang als de Heere mij adem en levenskracht schenkt. Maar dat hoop ik ook nog te doen als de engel des doods mij aan het stof geslaakt zal hebben en de Heere Zelf mij van mijn post hier op aarde zal hebben afgelost. En daarom, als eenmaal in het midden uwer dooden ook eenmaal mijn graf gedolven en weer gesloten zal zijn, zet dan op dat graf een kruis, leg dan onder dat kruis een bijbel, laat dan op dien opengeslagen bijbel niet anders geschreven worden dan „Gods genade in Christus", en ,,schrijf er dan onder het lied waarin ge de vier gedachten van mijn zilveren jubileumrede zoo schoon vindt vertolkt:
Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood;
Gij richt mijn voet, dat hij zich nimmer stoot.
Gij zijt voor mij een schild in allen nood;
Gij hebt mijn smart verdreven,
Uw dierb're gunst is m' altoos bijgebleven:
'k Zal voor Gods oog naar Zijn bevelen leven;
Zoo wordt door mij Zijn Naam altoos verheven,
Zoo wordt Zijn lof vergroot.
Amen.
V. J.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's