Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De lastbrief van een Dienaar des Woords

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 40 vers 6—8.

Een stem zegt : roept. In dat woord wordt de lastbrief uitgereikt.
En hij zegt : Wat zal ik roepen ? Op die wijze wordt de lastbrief aanvaard.
Maar hoe moet Jesaja nu zijn lastbrief ontvouwen ? En hoe zal uw nieuwe leeraar het moeten doen ? Hoort dan hoe breed als een stroom en diep als de Oceaan het antwoord hem tegenruischt : „alle vleesch is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af (verwelkt) wanneer de Geest des Heeren daarin blaast ; voorwaar het volk is gras".
Het gras verdort, de bloem valt af — maar het Woord onzes Gods bestaat (houdt stand) in eeuwigheid.
Als Jesaja zijn lastbrief gaat ontvouwen dan moet hij dat dus doen bij wijze van tegenstelling. In die tegenstelling staat „het vleesch" en „het volk" aan de eene zijde en staat „Gods Geest" en „Gods Woord" aan den anderen kant.
Alle vleesch is gras en al zijn pracht is als de bloem des velds. Dat vleesch is hier het beeld van de schier onmetelijke macht, van die millioenen geoefende krijgers ; van die geweldige muren, van die schijnbaar onverwinnelijke sterkte van het Babylonische rijk. Ja, dat vleesch is hier het beeld van al wat mensch is, en niet slechts van al wat mensch is, maar ook van al het menschelijke dat zich in een volk heeft gegroepeerd. Wat schijnt de mensch dikwijls krachtig en machtig te zijn en wat kan vooral een heel volk niet een ontzaglijke macht ontwikkelen. Wat een heerlijkheid kan er van het cultuurleven voor een volk niet uitgaan. En geen volk der oudheid was in dat opzicht te vergelijken met het volk van Babel, het gouden hoofd van het beeld dat aan Nebukadnezer straks in zijn droom zou worden getoond.
Maar hoeveel vertooning dat Babylonische rijk ook mocht maken, hoeveel angst en vreeze het bij een nietig sterveling ook mocht wekken, het was toch, — wilde Jesaja zeggen, — in den grond der zaak maar gras, het kon hoogstens vergeleken worden met een schoone bloem. En is er wel iets dat in zijn wezen machteloozer en krachteloozer is dan het gras en dan de bloem ? Ziet hoe de kleurenrijke bloem daar prijkt op het veld. Hoe streelt zij het oog ; hoe verblijden haar geuren het hart. Maar daar doet plotseling de Almachtige den wind uit Zijne schatkameren voortkomen. De bladeren der boomen beginnen te ritselen, te trillen, te schudden. De reuzen des wouds beginnen te zuchten. Hoort hoe de takken breken ; ziet hoe de stammen neervallen en hoe de grond allerwegen met loof is bedekt. Wat is er nu van die kleuren-en geurenrijke bloem overgebleven ? Ook zij ligt reeds ter aarde. Zij is al aan 't verdorren en weldra is in haar bevestigd de waarheid van het bekende lied :
Wanneer de wind zich over 't land laat hooren. Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren ; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Het gras verdort, de bloem valt af als de Geest des Heeren, als de adem des Almachtigen daarin blaast. En zoo is 't nu ook met al wat vleesch is; met al wat mensch is, met al wat volk is ; zoo is 't nu met al die goede en liefelijke eigenschappen die de mensch vaak bezit; zoo is het nu met al het vonken van den menschelijken geest, met al zijn verstand en al zijn talent en al zijn deugd ; met al zijn werk, en al zijn roem en al zijn eer ; zoo is het nu met alle heerlijkheid van enkeling en volk.
O wie onzer heeft het geblaas van den Geest Gods niet menigmalen gehoord ? B.v. gij stondt aan het sterfbed van een uwer dierbaren ; gij zaagt hoe de vreeselijke kleur van den dood over het aangezicht trok, hoe het klamme doodzweet op het voorhoofd parelde, straks zaagt ge het oog breken en het hoofd in de doodspeluw wegzinken, dan hebt gij, als ge goed hebt geluisterd in zulke oogenblikken, het blazen van den Geest des Heeren gehoord.
Of ook gij stondt aan de groeve die voor een uwer dierbaren gedolven was. Gij zaagt naar beneden in dat donkere en afschrikwekkende graf en als gij dan de kist daarin zaagt wegzinken, dan hebt ge, als ge goed hebt geluisterd, in dat doffe geluid de vallende aarde, het blazen van den Geest des Heeren gehoord.
Ja, met het gras valt de bloem en met het vleesch valt alle heerlijkheid van het schepsel weg. En dat is niet alléén zoo in het midden der wereld, maar ook in het midden van Gods Kerk. Niet alleen Babels, maar ook Israels uitwendige heerlijkheid kon met een bloem des velds vergeleken worden. Immers wat uit vleesch geboren is dat is vleesch. Voorwaar het volk, ook het volk van Israël, ook het volk des Heeren is gras. Op zich zelf is er tusschen Babel en Israël, tusschen wereld en Kerk geen verschil. Het gras verdort, de bloem valt af. Dat dit tot tweemaal toe herhaald wordt, is een bewijs dat er te dien opzichte geen onderscheid is.
Ziet dat was de ééne zijde van Jesaja's lastbrief. En dat is ook de ééne zijde van den lastbrief dien uw nieuwe leeraar uit de hand des Heeren aanvaardt. Alle heerlijkheid van het schepsel als het gras ; al de majesteit van den mensch, van den vromen mensch zoo goed als van den goddeloozen mensch, als een bloem des velds. Dat gras zal verdorren ; die bloem zal afvallen. Straks als de dood komt zal het blijken dat alle menschenwerk te licht bevonden zal worden op de weegschaal van Gods heilig recht, dat al onze gerechtigheden niet anders zijn dan een wegwerpelijk kleed.
Dat zal ook uw leeraar u verkondigen : uit de werken der wet geen vleesch rechtvaardig voor God. Als de adem des Almachtigen gaat blazen, als de Geest des Heeren gaat werken dan is al het onze niet anders dan gras dat verdort, dan is het beste en schoonste en heerlijkste dat wij bezitten niet anders dan een bloem die afvalt. Het beste dat wij hebben, het voortreffelijkste dat wij doen, blijkt dan voor den Heere van nul en geener waarde te zijn.
Maar was dit nu de ééne zijde, de lastbrief van Jesaja bleek ook nog een andere zijde te hebben. Immers dan komt er een „maar", een „goddelijk maar". Maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.
Wat moeten we hier verstaan onder het Woord onzes Gods ? In den diepsten grond is daarmee niet onze bijbel bedoeld. Daar ligt in het Woord Gods een veel breeder zin en een veel dieper beteekenis. Ook hier is het Woord Gods het eeuwige Woord waarvan Johannes in den aanhef van zijn evangelie getuigt : in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. Het Woord Gods in dus Christus. Hij is het Woord door hetwelk alle dingen geschapen zijn.
Dat Woord had de mensch in het Paradijs ingeruild voor het leugeawoord van den Satan. Maar ook na den val was dat levende en eeuwige Woord Gods weer uitgekomen als het Woord der genade, als het Woord der belofte dat straks in de volheid der tijden in Christus zijn vervulling vond. En nu is het door dat Woord dat God den dood overwon. Het is door dat Woord dat nog steeds het leven triumfeert over den dood. Het is door dat Woord dat verootmoediging en bekeering worden gewekt, dat het geloof wordt gewerkt, dat de schatten der genade worden toegeëigend, dat de wegen des Heeren worden geleerd, dat de gemeenschap der heiligen wordt gewrocht, dat de gemeente des Heeren wordt vergaderd, dat de Kerk des Heeren wordt gebouwd, dat de vijanden Gods worden overwonnen en dat eenmaal de dooden zullen opgewekt worden en eeuwige vreugde de kroon aller verlosten zal zijn.
En dat Woord Gods, waarvan ook uw leeraar een dienaar zal zijn, keert nooit ledig weder. Het doet altoos wat God behaagt en het is altoos voorspoedig in datgene waartoe de Heere het zendt. O zeker, het kan wel eens schijnen dat het onvruchtbaar is. De prediking des Woords kan wel eens doen denken aan het krassen van de ploegschaar op een rots. Maar op Gods tijd dan blijkt Zijn Woord altoos weer gelijk te zijn aan den regen en de sneeuw die van den hemel neergedaald, de aarde doorvochtigen, zoodat zij voortbrenge en uitspruite en zaad geve den zaaier èn brodd den eter.
In tegenstelling met het verdorrende gras en de verwelkende bloem wordt hier van het Woord des Heeren dan ook gezegd dat het bestaat (stand houdt) in eeuwigheid. En zoo is het niet alleen met het Woord zelf, maar zoo is het ook met al wat uit dat eeuwige Woord leeft; zoo is het ook met ieder die zijn levenswortelen in dat eeuwige Woord uitsloeg, zoo is het ook met ieder die door het geloof een rank werd van dien waren Wijnstok, die door het geloof een schaap werd van dien goeden Herder; zoo is het ook met ieder die door het waarachtig geloof het eigendom van dat eeuwige Woord, het eigendom van Christus Jezus is geworden. Wie in den Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven
Daarom is er ook geen ontdekking, geen vertroosting, geen bekeering, geen leven, geen vrede en geen zaligheia zonder het Woord. Maar daarom zal ook ieder die door het Woord werd ontdekt, die door het Woord werd vertroost, die door het Woord werd bekeerd, behouden worden en eenmaal die zaligheid beërven die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en die in een menschenhart niet is opgeklommen, maar die God bereid heeft voor allen die Hem liefhebben.
Ja, gemeente, het Woord des Heeren is een Koninklijk Woord.
Gelijk het woord van den Amerikaanschen president Lincoln alle slaven vrij verklaarde, gelijk het woord van den vorst den ter dood veroordeelde het leven schenkt, gelijk het woord van den koning alle krijgers mobiel maakt, zoo werkt het Woord onzes Gods met onweerstandelijke kracht en met milden zegen overal waar het door den Geest Gods toegepast en verzegeld wordt.
O, dat er ook in onze gemeente velen mochten zijn in wier leven dat Woord des Heeren is geworden tot een levende en levenwekkende realiteit. Dan zal het woord van uw leeraar aan dat eeuwige Woord onzes Gods ontleend, u tot vertroosting en tot bemoediging zijn. Dan zult gij door zijn woord opgebouwd en versterkt worden in het waarachtig geloof, in de vaste hoop en in de vurige liefde.
't Zou echter ook kunnen zijn dat het Woord onzes Gods, dat u toch al zoo dikwijls is verkondigd geworden, u nog nooit heeft geraakt, bij u nog nooit is doorgegaan tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs en voor u dus ook nog niet een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten werd. Dan zal het woord van uw leeraar voor u een vuur en een hamer moeten zijn opdat de steenrots van uw hart verpletterd en verbrijzeld mocht worden. Ik hoop dat ook dan zijn komst tot u voor u niet ongezegend zal zijn.
En zoo hoop ik dat uw nieuwe leeraar in uw midden een trouwe wachter op de muren van Zion zal zijn, dat hij het eenerzijds den rechtvaardige zal zeggen dat het hem wél, maar dat hij ook anderzijds het wee zal uitspreken over den goddelooze, dat het hem kwalijk zal gaan.
Dan zal de tegenstelling van Jesaja's lastbrief ook door hem altoos weer bij vernieuwing verkondigd worden. En dan zal het gezien worden dat het eenerzijds nog altoos waar is : Het gras verdort, de bloem valt af; voorwaar het volk is gras. Maar dan zal het gezien worden dat het ook anderzijds nog altoos waar is : maar het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid.
O wat een strijd heeft het Woord onzes Gods in den loop der eeuwen niet moeten doormaken. De machtigste vorsten, de grootste geleerden, de meest begaafde kunstenaars, zij hebben allen hun pijlen gericht op den Berijder van het witte paard dien Johannes ons in het zesde hoofdstuk zijner openbaring geteekend heeft.
En ook in onze dagen — we denken aan de geloofsvervolgingen in Rusland — wordt alles gedaan wat mogelijk is om aan het witte paard een onherstelbare wonde te slaan. Maar Die daarop zat had een boog en Hem is een kroon gegeven en Hij ging uit overwinnende en opdat Hij overwon. Gemeente van Molkwerum, ik hoop dat het eeuwige Woord Gods een eeuwige plaats in uw hart, in uw huis en in uw leven mag hebben. Ik hoop dat gij allen met uw leeraar den Berijder van het witte paard volgen zult. Dan zal, zij het ook in een Weg van strijd, de kroon der eere eenmaal ook door u gedragen worden en dan zal, als al het gras verdord zal wezen en als alle bloemen verwelkt zullen zijn, het lied van den dichter ook op u van toepassing zijn :
Maar 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen In eeuwigheid altoos dezelfde wezen. Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht, Dat Zijn Verbond niet trouweioos wil schenden Noch van Zijn Wet afkeerig d' ooren wenden, Maar die naar eisch van Gods Verbond betracht

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's