Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE KERK. (8)
De Overheid is Gods dienaresse en zoo zal zij haar taak moeten vervullen in Gods Naam. Maar nergens blijkt, dat er door de Apostelen of de eerste Christenen aan gedacht is, haar op te leggen wat een bepaald gedeelte van Art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis van haar eischt En wij kunnen, de bedoeling der Heilige Schrift in aanmerking genomen, er zeker van zijn, dat wij hierdoor niet in het duister zouden gelaten zijn, indien het werkelijk naar de meening des Geestes was aan de Overheid dit alles op te dragen — zegt prof. Visscher (Grijpt.als, 't rijpt blz. 33).
De Christelijke Overheid moet zich gebonden voelen aan Gods Woord. Voor haar optreden kan dit niet zonder beteekenis zijn. Een neutrale Overheid moeten we niet hebben. Doch dat neemt niet weg, dat zij als Overheid op haar terrein heeft te blijven. En dan heeft zij zich niet te begeven op 't terrein der consciëntie en ook niet op hetgeen uit die consciëntie voortvloeit. Dat heeft, blijkens de Heilige Schrift, God Zelf aan haar onttrokken! Zij mag hier niet anders optreden dan voorzoover het Staatsbelang 't vergt. Wordt er daarom in 't midden van 't volksleven opgetreden op zoodanige wijze, dat de Staat in gevaar gebracht wordt, dat het Staatsbelang geschaad wordt, dan heeft de Overheid de roeping om handelend tusschen beide te komen en voor de belangen van den Staat wel degelijk te waken en zoo noodig maatregelen te nemen, dat de Staat niet in gevaar komt. Maar overigens moet de Overheid zich van het terrein van de consciëntie der burgers afhouden. Zij moet zich met de consciëntie-aangelegenheden der Staatsburgers niet inlaten. Zij moet hier niet optreden, om 't.eene te bevorderen en 't andere te weren. Daarom hebben wij 't ook altijd veroordeeld, dat de Staat aan de burgers een school en een zeker soort volksonderwijs voor hun kinderen kwam opleggen. Toen werd het recht van de ouders verkort en dwingend kwam de Staat aan allen opleggen, wat de Staat voor de kinderen des volks goed oordeelde.
Maar dat recht komt aan de Overheid niet toe ! Zij moet het recht van opvoeding en onderwijs aan de ouders laten. En zoo mag ook van de Christelijke Overheid niet geëischt, dat zij in kerkelijke zaken beslissend zal optreden. Waar heeft de Overheid de belofte, dat de .Heilige Geest haar ten opzichte van de juiste onderscheiding der heilswaarheid zal leiden ? Waar is haar in de Schriften die taak opgedragen, door Christus Zelf of door Zijn Apostelen, dat zij zal zorgen voor de ware Kerk en dat zij het Evangelie zal doen verkondigen en dat zij alle afgoderij en valschen godsdienst zal weren en uitroeien ? Waar is haar de roeping voorgeschreven om ketterijen te ontdekken en tegen te staan ; en waar heeft de Overheid de taak ontvangen om in zake de waarheid beslissing te nemen voor de Kerk van Christus ?
Aan de Kerk zal moeten blijven wat van de Kerk is ! Niet aan de Overheid is gegeven wat aan de Kerk, en aan de Kerk alleen, toebetrouwd is.
De Overheid zal beschermen het goede en het kwade zal zij tegenstaan. En in den Staat is het de roeping der Kerk om als een getuige der waarheid, als een licht op den kandelaar, te staan. De Kerk heeft in te werken op het wereldproces, opdat de Overheid, wier taak niet is theologisch, maar zuiver „ethisch van aard, door de Kerk wordt voorgelicht bij de vervulling harer roeping.
De Staatsidee van Art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis deugt niet.
De antieke Staatsidee is het centrale moment van Art. 36. En zoo komt het, dat Art. 36, zooals het is, een Artikel is, dat bezwaar wekt, vanwege de Staatsidee waaruit Art. 36 opkwam. Want die antieke Staatsidee is niet Schriftuurlijk.
Wij, Gereformeerden, .moeten op grond van Gods Woord een andere Staatsidee hebben, dan in Art. 36 omschreven is.
De antieke Staatsidee had een beschouwing, waarbij als van zelf sprak : éénheid van religie bij alle burgers.
En die antieke Staatsbeschouwing is niet naar Gods Woord. De Staat is niet in gevaar, als er meer dan één Kerk is. En geen Christen mag het van de Overheid eischen, dat één Kerk door de Overheid erkend wordt als de ware Kerk, terwijl de andere Kerken door de Overheid moeten worden tegengestaan of achtergesteld.
Dat eischte wel de oude Staatsbeschouw.ing, maar dat is niet de Christelijke Staatsbeschouwing. En die niet-Schriftuurlijke Staatsidee is funest.
Men kon zich vroeger den welstand van den Staat niet denken zonder dat er onder de burgers heerschte éénzelfde geloof, ééndracht in de zuiverheid der leer, één Kerk voor heel 't volk. Verbreking van die éénheid was bedreiging van den Staat en daarom moest de Overheid 't desnoods met 't zwaard verhinderen, waarbij Rome zich dapper geweerd heeft. Zooals het Liberalisme één Overheidsschool tot heil van 't volk stichtte en allen die er geen gebruik van wilden maken, verdrukte en vervolgde en dubbele belasting liet betalen. En de Roomsche, en de Gereformeerde én de Remonstrantsche beschouwing liep wat dat betreft in één richting : religieuse éénheid, kerkelijke éénheid was voorwaarde voor 's lands welvaren ; 't was een Staatsbelang, en daarom moest de Overheid hierbij te pas komen, desnoods dwingend, desnoods met het zwaard ! Daarvoor was zij Gods dienaresse !
Maar natuurlijk is dit geheel bezijden de waarheid en de werkelijkheid.
En helaas ! ook de Reformatie, anders juist opkomend voor 't recht van de consciëntie, heeft deze dingen niet begrepen, niet gevoeld, niet geleerd, zooals Gods Woord 't ons toch zegt en het leven 't toch van ons eischt.
Ook onze Geref. Vaderen hebben zich laten verleiden door de bekoring van een onnatuurlijke en valsche éénheid van Kerk en Volk, tot leeringen en practijken, de geenszins Schriftuurlijk, geenszins gereformeerd zijn.
Onze Geref. Vaderen hebben geen ruimte willen laten voor de differentiatie ; hoewel zij practisch, juist door de overtuiging van het recht van de consciëntie, weer de veelvormigheid wilden toelaten. Maar het Staatsbelang was toch, naar hun meening, gediend met de éénheid der burgers in zake religie en Kerk ; en daarom wilde b.v. de Overheid den Staat ook dienen, door alleen Staatsambten en betrekkingen open te stellen voor de leden van de ééne, officieel erkende Gereformeerde Kerk, die de heerschende Kerk was. Wat natuurlijk van de Overheid onrechtvaardig en ongeoorloofd is geweest. Maar men achtte het verderfelijk voor het Gemeenebest, als 't anders zou wezen.
Deze beschouwingen vinden natuurlijk in geen enkel opzicht steun in Gods Woord. Niets van dit alles wordt ons in den Bijbel voor de Nieuw-Testamentische bedeeling geleerd, 't Is zuiver en.alleen een oordeel, van menschen. De Staat moet de differentiatie, de verscheidenheid en de verschillen in zake de godsdienstige en kerkelijke zaken in 't midden van de burgers van de stad, van de provincie en van het land, eerbiedigen en de Overheid mag niemand, die een trouw Staatsburger is, om de wille van zijn godsdienstige overtuigingen kerkelijke richting achterstellen of uitsluiten. Wat vooral ook nu geldt, nu het proces der verscheidenheid zich in den loon der historie zoodanig heeft voortgezet, dat de nuanceering en de differentiatie onder de burgers van één en 't zelfde land, zéér groot is te noemen. De Overheid moet daar niet met haar macht een eind aan willen maken, door als Overheid van Staatswege bevelen uit te vaardigen en middelen en wegen voor te schrijven. Dan gaat de Overheid, als Gods dienaresse, haar boekje te buiten en betreedt zij een terrein, waar wel de despotische, eigenwijze mensch denkt te mogen en te moeten optreden met macht, maar waar de dienaresse Gods moet voelen en weten, dat zij hier haar handen thuis moet houden. In geestelijke, godsdienstige, kerkelijke aangelegenheden heeft de Overheid geen roeping met haar macht, met haar zwaard, den weg aan te geven. Zij heeft te zorgen voor een gerust en stil leven der burgers en voorts de goeden te helpen en te beschermen, de kwaden tegen te staan en te straffen. Een beroep op de theocratische rechtsbedeeling is hier dan ook geheel en al misplaatst. De Kerk des Heeren was toen voer één volk en één land, en bij Oud-Israël was volks-en religieuse gemeenschap één. Maar dat is nu door den Heere Zelf gansch anders gemaakt. Wie tot Israël behoorde, woonde in Kanaan en behoorde bij het Bondsvolk, bij den tempel en bij het altaar. Maar dat is nu in alle landen gansch anders. En de Overheid is dan ook geenszins aangewezen om afgoderij en valschen godsdienst uit te roeien en het rijk van den Antichrist te gronde te werpen. Heel het Nieuwe Testament leert ons niets van deze dingen. Christus heeft gewild, dat boozen en goeden tezamen zouden opwassen, totdat Hij Zelf op den dag des oogstes scheiding maken zal. God regent over rechtvaardigen en boozen, totdat Hij in het eindoordeel recht zal doen over allen. En tusschen dat alles door heeft de Kerk van Christus zich alom te openbaren, midden tusschen de menschheid, die naar God niet vraagt, als een lichtend licht en zoutend zout. Nergens wordt aan de Overheid daarbij opgedragen, de Kerk met het zwaard te verdedigen en uit te breiden. Christus is het Hoofd en de Koning der Kerk. Nergens wordt aan de Overheid gezegd, dat zij de ongodsdienstigen en niet-kerkelijken moet verjagen, weren, uitroeien. Nergens wordt haar bevolen, de ééne Kerk te bevoordeelen en andere Kerken niet te dulden en velen van de Staatsburgers achter te stellen bij de menschen van de officieele Kerk, die in eere is. Het Schriftuuriijk beginsel voor 't Staatsleven en voor de Overheidstaak is héél anders. Tezamen zullen ze opwassen en tezamen zullen ze gelijkelijk recht op bescherming hebben ; alleen die het Staatsleven in gevaar brengt, vindt de Overheid tegenover zich om gerechtigheid te oefenen en de kwaden te straffen.
Hoe mooi 't ook lijkt voor sommigen wat in Artikel 36 van de Overheid geëischt wordt — „wij aarzelen geen oogenblik om te verklaren" — zegt prof. Visscher in zijn brochure „Grijpt als 't rijpt" blz. 38 en 39 — „dat wij met hen niet kunnen meegaan. Allereerst kunnen wij met hun streven niet sympathiseeren, omdat het ons voorkomt, dat Artikel 36 meer is conform vroegere politieke toestanden dan conform aan den Woorde Gods, zooals wij in enkele hoofdstukken hebben aangegeven". „De Vaderen leefden onder en uit de antieke Staatsidee. Zij waren diep doordrongen van de noodzakelijkheid om óók in religieus opzicht de uniformiteit onder de burgers zooveel mogelijk te handhaven. De vrijheidsoorlog, die zoo nauw samenhing met den drang on! God te mogen dienen naar de inspraak der consciëntie, leidde vanzelf tot een samenkoppeling van het politieke en het religieuse element. De vraag der religie werd politiek in den meest volstrekten zin. Dat moest reageeren op de verhouding van Kerk en Staat.
Maar hoe weinig een dergelijke verhouding met het Gereformeerd beginsel samenhing, kan het beste hieruit blijken, enz."
Zóó oordeelt prof. Visscher dus, dat Art. 36 nietconformGods Woord is en niet samenhangt met het Gereformeerd beginsel.
En dat is ook zoo.
Dat moet ons hoe langer hoe duidelijker voor oogen staan, opdat ons begrip ten opzichte van het Staatsleven, onze Staatsidee eil onze beschouwing aangaande de verhouding van Kerk en Staat niet verkeerd, niet verward, niet valsch zij, maar zuiver, helder en klaar, in overeenstemming met 't geen God Zelf ons in Zijn Woord voor deze Nieuw - Testamentische bedeeling geleerd heeft, waarbij 'Hij in de geschiedenis Zijn onderwijs dienaangaande voortzet.
(Wordt voortgezet).

De gestalte der Kerk. Weet ge wat Calvijn, de grootmeester der Gereformeerde theologie, zoo hier en daar over de gestalte der Kerk geschreven heeft? 't is de moeite wel waard om dat, ook in het midden van onze Ned. Hervormde (Geref.) Kerk, telkens weer eens aan onze aandacht te laten voorbijgaan. Zonder commentaar willen we hier een beschouwing van den Reformator van Geneve laten volgen.
bij 1 Cor. 1 vers 2 en 4 geeft Calvijn deze overweging en dit getuigenis : „Men zou zich allicht kunnen verwonderen en vragen, waarom Paulus nog gemeente Gods noemt die menigte van menschen te Corinthe, in wier kring zóó tal van ondeugden heerschten, dat het er meer een regeeruig van Satan leek dan van God. Want het is toch zeker en vast, dat hij, zóó doende, niet aan de Corinthiërs in 't gevlij wilde komen bij hun kwaad. Of was hij met een man, die door den Geest Gods sprak ? En deze heeft niet de gewoonte om te jagen naar de gunst van menschen.
Maar, zegt men misschien, welke vorm van Kerk kon zich nog onder zoovele onreinheden vertoonen ?
Ik antwoord : Omdat aan Paulus door den Heere was gezegd : „Vrees niet, want Ik heb nog veel volk in deze stad (Hand. 18 vers 8 v.), en hij zich de hiermee verbonden beloften Gods herinnerde, heeft hij deze eer gegund aan de weinige goeden, die er waren, en in hen erkend, dat er nog een gemeente was, al was er ook nóg zulk een menigte van verkeerden. En er bleven ook altijd nog merkteekenen der ware Kerk over.
Dit is dus een Bijbelplaats (aldus Ca1vijn), die waard is in gedachtenis te blijven, opdat wij nimmer een gemeente zouden zoeken zonder vlek of rimpel, of dadelijk eenige vergadering zouden verwerpen en van dezen naam berooven, indien er niet alles naar onzen wensch mocht gaan. Want het, is een gevaarlijke verzoeking te meenen, dat slechts daar eene gemeente zou kunnen zijn waar alles volmaakt is. Wie hiernaar staat, zal ten laatste niet anders kunnen dan zich terugtrekken van alle gemeenschap met anderen en zal dan in eigen oog de eenige heilige lijken. Of hij zal met eenige andere hypocrieten een afzonderlijk kerkje moeten maken.
Dus — om welke oorzaak erkent Paulus nog te Corinthe een gemeente van Jezus Christus ?
Hierom, omdat hij ginds nog de Evangelieleer bemerkte, den Doop, het Avondmaal.
Naar deze teekenen heeft men te oordeelen, of ergens een gemeente is. Want ofschoon sommigen er aan de opstanding twijfelden, deze dwaling was nog niet door gegaan tot heel het lichaam der gemeente. Derhalve was daar èn de naam èn de waarheid der Kerk. Hoezeer er verkeerdheid was in de bediening des Avondmaals, en de tucht en de eerbaarheid er waren ontaard en vervallen, en haar lidmaten zich in afkeer van den eenvoud des Evangelies hadden overgegeven aan vertoon, terwijl zij door de eerzucht der dienaren tot scheuringen en partijen waren gekomen, nochtans — omdat men er nog vastlhield aan de grondwaarheden des Evangelies, en er dezelfde God werd aangebeden in den naam des Heeren, en men op Christus zijn vertrouwen stelde, en de dienst des Woords er nog geenszins geheel verdorven was — hierom bestond er te Corinthe nog een gemeente".
Zoo oordeelt Calvijn.
En dat zal dus wel Calvinistisch zijn ; gereformeerd — overeenkomstig de Waarheid, naar uitwijzen van Gods Woord zijnde.
Nog een getuigenis van Calvijn aangaande de gestalte der Kerk
In zijn commentaar op den brief aan de Galatiërs schreef Calvijn bij Hoofd stuk 1 vers 2 het volgende :
„Hoewel zich de gemeenten van Galatië als 't ware van Christus hadden afgewend, toch noemt Paulus ze bij den naam "Kerken" („gemeenten"). En hij deed dat, omdat er nog altijd eenige aanwijzingen van de Kerk waren, zooals belijdenis van het Christendom, aanroeping van God, gebruik der Sacramenten, en een weinig dienst des Woords. Want men vindt in de Kerken niet steeds die zuiverheid, welke men zou wenschen. Zelfs die, welke het zuiverst zijn, hebben nog haar smetten en vlekken. En al mocht het waar zijn, dat de andere niet slechts verontreinigd zijn, maar zelfs bijna geheel misvormd, dan moeten wij ons bij feilen in leer of leven niet zóó beleedigd toonen, dat wij er dadelijk den naam van Kerk aan ontnemen, zoodra wij zien wat ons in zulk een vergadering niet behaagt.
Paulus onderwijst ons hier wat beters dan zulk een doen ; hij onderwijst ons welwillendheid jegens elkander. Evenwel, de vergaderingen, die dergelijke verkeerdheden hebben, moeten zóó als kerken worden beschouwd, dat wij niet ophouden van er in af te keuren al hetgeen slecht is. Want men meene niet, dat er ter plaatse, waar een Kerk slechts zóó zóó is, een volkomenheid van toestanden zou kunnen gevonden worden, gelijk die voor elke Kerk wenschelijk ware.
Om het kort te zeggen :de kring, waarin ook nog maar eenig overblijfsel te vinden is van wat Kerk heet, worde Kerk genoemd, iioezeer er de toestand overigens niet in overeenstemming moge wezen met hetgeen bij dezen naam behoort."
Een onzuivere Kerk kan dus nog de ware Kerk zijn — volgens Calvijn. En volgens Gods Woord.
Dit dubbele getuigenis van Calvijn schijnt ons niet van beteekenis ontbloot.
Zou Calvijn 't misschien ook zoo geschreven hebben in de 20ste eeuw, ten opzichte van de Nederlandsche Hervormde (Gereformeerde) Kerk ?
't Komt ons niet onmogelijk voor.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's