Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestelijke opbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke opbouw

De Christelijke Ethiek

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo is onze Ethiek confessioneel, dogmatisch, .van een bepaalde kleur en van een bepaalden inhoud, opgebouwd naar de beginselen van Gods Woord. Want bij alles wat we nu gezegd hebben van den mensch, van het zedelijk leven en handelen van den mensch, van de wet en den norm voor het zedelijk leven des menschen, van God, van Jezus Christus, van wedergeboorte, bekeering en heiligmaking — dat alles doet al duidelijk uitkomen, dat onze Ethiek niet neutraal, niet rationalistisch is, maar bepaald dogmatisch georiënteerd en wel naar de dogma's of leerstellingen van het christelijk geloof zooals die in onze Dogmatiek verwerkt zijn naar uitwijzen van Gods Woord.
Natuurlijk is niet ieder het met deze dogma's, met deze leerstellingen, met deze geloofsovertuiging, met deze levensbeschouwing eens.
Een man als de wijsgeer Kant, die het ook over de zedelijkheid en het zedelijk handelen des menschen heeft en van grooten invloed is geweest inet z'n geschriften, wijst in deze altijd terug op den mensch, die in zichzelf den idealen mensch draagt. Kant is het met ons eens : onze Ethiek moet een belijdenis bevatten. Maar welke belijdenis ? Van welk beginsel moeten we uitgaan voor het zedelijk leven des menschen ? Kant zag in den Mensch den ideaal-mensch ; den zedelijk vrijen mensch, die vanaf z'n geboorte vrij is en in zichzelf de wet draagt, waarnaar hij te handelen heeft. Naar die wet, die in z'n binnenste zit, heeft de mensch te luisteren en die wet zegt hem dan wat hij doen en wat hij laten moet. De val des menschen wordt verworpen, de verzoening in en door Christus is niet noodig, de wedergeboorte overbodig, want in den mensch is de ideale wet en de ideale wil. De mensch is als 't ware z'n eigen God, z'n eigen heer en meester. De mensch inwendig zegt tot den mensch uitwendig : „du solist" en met dien „korporaalsstaf" wordt de mensch voortgeleid in den rechten weg. Kant sprak van de „Kategorische imperatief", van het korte, krachtige, duidelijke bevel, dat uit den mensch tot den mensch komt, en als de mensch luistert naar z'n geweten, dat hem z'n plicht dicteert en oplegt, komt de ontplooiing van den idealen mensch. Dan groeit de mensch uit tot den idealen mensch en dat is voor den mensch „het eeuwige leven". Niet het geloof in Christus is het, eeuwige leven. Niet het kennen van God in het aangezicht van den Middelaar Jezus Christus is het eeuwige leven. Neen, het leven naar den wü, die zich inwendig doet gelden bij den mensch, naar het geweten, dat inwendig spreekt en beveelt, is het eeuwige leven voor den mensch.
In den mensch zit de wetgever „du solist". Van een hoog standpunt beschouwt Kant den mensch. De mensch heeft een groot zelfbewustzijn, dat hem tot een levenswet wordt; en vormt den idealen mensch uit den mensch zelf. Het ideale in den mensch dicteert hem de levenswet. En Kant trekt zich in al z'n beschouwingen dan ook terug op het zedelijk bewustzijn van den mensch, op den „Kategorischen imperatief". Steeds wordt aangedrongen op ontplooiing van den idealen mensch in den mensch. Bij welke beschouwing de zedelijken mensch er reeds van de geboorte af aan is. De mensch is zedelijk goed en is zedelijk vrij. En de ideaal mensch, dien de "mensch in zich draagt, wil hem, ondanks Zijn vele slechte neigingen, zooveel mogelijk goed doen leven. In ons is een zedelijke natuur als hoogste levenswet, van welke een wetgeving uitgaat („du solist") voor het geheele leven. En krachtens die Kategorische imperatief", krachtens dat gebiedende „du solist", komt de ontplooiing van den idealen mensch in den mensch en in het midden van de menschheid.
Deze Kantiaansche Ethiek is natuurlijk evengoed „dogmatisch" en „confessioneel" als onze Ethiek. Want Kant gaat ook uit van een bepaalde confessie of belijdenis — maar een heel andere confessie dan de onze. Zijn confessie, zijn dogmatiek, is allesbehalve Schriftuurlijk, hoewel de scherven en de spranken wel doen zien, dat ook hier een mensch „van Gods geslacht" aan het woord is, die tast en zoekt of hij 'het ook vinden mocht. Maar van de gebrokenheid des menschen, van zijn val in zonde, van zijn onbekwaam zijn tot eenig geestelijk goed en geneigd zijn tot - alle kwaad, van de noodzakelijkheid der wedergeboorte, van de allesvervullende genade Gods en het leven dat in Christus is, van rechtvaardigmaking en heiligmaking, van de autoriteit van Gods Woord en Gods Wet enz. enz., wil Kant niets weten. Bestreed hij het platvloersche Rationalisme, dat verwaand zich aanstelde alsof het alles met het verstand kon weten, verklaren en bewijzen, tegelijk bestreed Kant de leer der Christelijke Kerk en trok zich terug op den ideaal mensch die in lederen mensch woont en zocht daar het heil voor den eenling en voor de gemeenschap. Dat was voor Kant „de praktische rede", die uitkomst bracht voor den mensch wanneer de mensch de stem van zijn geweten volgde.
Zoo leerde Kant de autonomie van den wil des menschen en was een voorstander van de autonomie van de zedelijkheid. Geen hoogere macht in God, geen hoogere wet in Gods Woord, geen nieuw leven door den Heiligen Geest uit Christus genomen — 't was alles de zedelijk goede en zedelijk vrije mensch, die als de ideaal mensch de taak had te vervullen het leven des menschen te leiden.
Dat is de loochening van het positief zedelijke, door de emancipatie van de zedelijkheid naar eigen wil en wet. Dat brengt een autonome Ethiek ; een zedelijkheid zonder godsdienst. Waartegen de Christen op de meest volstrekte wijze beslist positie heeft in te nemen.
Onze Ethiek moet confessioneel zijn, uitgaande van een bepaalde belijdenis, en wel van de belijdenis, die is naar Gods Woord. Wat een Ethiek zonder confessioneel karakter, zonder waarachtig christelijk beginsel, zonder Schriftuurlijken inhoud, brengt, laat de wereld ons genoeg zien in allerlei vormen. Het is dan in alles de mensch voor en de mensch na, en de openbaring van het leven is, dat men God vloekt en z'n naaste brengt wat den vloek des levens inhoudt.
Wij behoeven ons dan ook niet te schamen onze Ethiek confessioneel te noemen, opgebouwd naar onze geloofsovertuiging, welke gegrond is in Gods Woord. Dat hebben onze Gereformeerde Vaderen gedaan, laten wij het ook maar doen. Vooral nu de Ethiek door de tijdsomstandigheden een veel breedere plaats moet innemen dan het vroeger wel het geval was. Want zeker was toen ook het leven des Christens en de practijk der godzaligheid van de grootste beteekenis — van de bladzijden der Heilige Schrift kunnen we dat overal aflezen —, maar in de vorige eeuwen was het leven toch niet zóó samengesteld als nu en de vragen, rakende het leven des Christens, vermeerderen met den dag.
Kon Calvijn dan ook in het lllde boek van zijn Institutie de Ethiek (de vita Christiana, het leven des Christens) behandelen, en het zoo als onderdeel van z'n Dogmatiek verwerken, wanneer de groote Hervormer nu leefde en nu z'n boeken schreef, zou hij zeker aan de Ethiek een eigen plaats toekennen in het organisme van heel de Theologische wetenschap.
Maar dat is voor het oogenblik meer van ondergeschikt belang voor ons. Waar het nu omgaat is dit : dat ook voor de Ethiek en de vragen van het zedelijk leven de Hei­lige Schrift normatief gezag heeft. Dat we geen autonome Ethiek moeten hebben, waar de mensch het zelfbeschikkingsrecht heeft, maar een theonome Ethiek, waar de Heere is onze Koning, onze Rechter en onze Wetgever ; waar Zijn Woord en Wet is bekleed met de hoogste autoriteit voor óns en voor alle menschen, voor nu en voor alle tijden, voor het eene levensterrein zoo goed als voor het andere levensgebied, voor ons persoonlijk leven en voor ons gemeenschapsleven, voor alles, voor allen en voor altijd.
In de Heilige Schrift, waar ons gesproken wordt over God, over den mensch, over de zonde, over de verlossing enz. enz., ligt de norm voor de beginselen en voor de practijk. Bij de Heilige Schrift moeten we zijn om het wezen der zedelijkheid te kennen en zijn beteekenis voor heel het leven. Uit de Heilige Schrift moeten we de lijnen, de beginselen, voor ons krijgen, om op bijbelschen grond te komen staan voor leer en leven. En naar die beginselen, naar die lijnen, moet de Christelijke Ethiek het geheele leven des Christens, in al z'n vertakkingen, met al z'n eischen, teekenen. Naar de beginselen der Schrift moet de Christelijke Ethiek de toepassing, maken voor heel het leven, met het oog op pe levensfuncties, levensplichten, welke de Christen heeft te vervullen in gehoorzaamheid aan zijn God.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 augustus 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Geestelijke opbouw

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 augustus 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's