Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hierin is de liefde, niet, dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden. 1 Johannes 4 vers 10.

In onzen tekst treft de tegenstelling tusschen de verdorvenheid van den mensch en de reddende liefde Gods. Dat God in het werk der behoudenis de eerste en de laatste is, wordt door dit woord van Johannes klaar naar voren gebracht.
Toch mag niet vergeten worden, dat de apostel spreekt van den verleden tijd. Hij gedenkt aan het „eertijds", toen afkeer van God en Zijn dienst in allerlei weg tot openbaring kwam. In den tegenwoordigen tijd kon en mocht hij zoo niet spreken, noch van zichzelf, noch van zijn medegeloovigen. Indien hij geschreven had: „niet, dat wij God liefhebben", was hij een leugenaar geweest. Hoezeer de apostel den nadruk legt op de algeheele bedorvenheid des menschen, hij — en heel Gods Kerk stemt hier met hem in — mag en kan niet loochenen, wat, God aan zijn ziel heeft gedaan. Vrijmoedig belijdt hij in dit zelfde hoofdstuk : „wij hebben God lief" ; het is geen hoogmoedige verheffing des harten in eigengerechtigheid ; het is de ootmoedige belijdenis des geloofs, dat God in Zijn wondere liefde in Christus Jezus hem te machtig is geworden ; de dankbare erkenning, dat Gods genade hem heeft wedergeboren tot een nieuw leven.
We belichten het woord van den apostel een oogenblik van deze zijde met het oog op een geestesrichting, die van andere spraak is en nochtans den Geest der Schrift wil vertegenwoordigen. Ik bedoel hen, die het spreken over 's menschen ellende voor het toppunt van rechtzinnigheid achten en in de kennis van zonde en ellende de verlossing laten bestaan. Ze weten niet van het werk Gods in de harten der godvruchtigen en schamen zich nochtans niet Gods ware kinderen in hun ootmoedige belijdenis van geloof en liefde te verdenken van hoogmoed en eigengerechtigheid. Zelf ontbloot van ware genade, zoekt men in wat schamele klachten zijn bedekking. De holheid der belijdenis tracht men dan te verbergen achter harde en scherpe  woorden.
Nu is het ongetwijfeld waar dat bedoelde geestesrichting en geesteshouding ontstaan is uit reactie tegen de loochening van des menschen verdorvenheid, zooals die gedurig aan den dag treedt in die belijdenis des geloofs en der liefde, waarin zoowel de liefde als het geloof opkomen uit den mensch. Toch neemt dit niet weg, dat men de dwaling bestrijdende, zelf ook 't rechte spoor is iiwijt geraakt. Och, als de handhaving der Waarheid aan den mensch ware toevertrouwd, was ze nooit en nergens veilig.
Aan Gods Kerk is de Heilige Geest beloofd, opdat Hij haar leiden zou in alle waarheid. Onder de leiding van dien Geest heeft ze een gezicht in en een kennis van de verdorvenheid van 's menschen hart, zooals in den geest van den meest rechtzinnigen, maar. onbekeerden mensch, nooit is opgeklommen. Maar daardoor weet ze tevens dat God de dooden levend maakt en het steenen hart met een vleeschen hart verwisselt. De apostel stelt in onzen tekst een klove tusschen wat uit God en wat uit den mensch is, doch zonder een oogenblik te ontkennen het werk der genade in zijn hart en leven. Als ze op die klove zien, hebben Gods kinderen geen enkele reden tot zelfverheffing. Diep tracht de Schrift hen dit telkens in .{e prenten. Om die reden vermaant de apostel de geloovigen zoo dikwijls om te gedenken aan het „eertijds"! „Want ook wij waren eertijds ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, hatelijk zijnde en elkander hatende".
Niet, dat wij God liefgehad hebben. Integendeel, afkeer van Zijne wegen, vijandschap tegen Hem en Zijn Woord woonde in het hart en dreef gedurig voort tot kwade paden. Er zijn menschen, die huiveren als deze waarheid beleden wordt, er voor terugdeinzen als iets vreeselijks. In een openbaar debat sprak eens een modern predikant het duidelijk uit, dat het^hem als modern theoloog onmogelijk was de zonde te zien als moedwillige opstand tegen God. Maar niet alleen de moderne theoloog, de mensch aller eeuw heeft zich aan deze waarheid gestooten. Dat behoeft niet te verwonderen. Want in deze belijdenis ligt de erkenning van de rechtvaardigheid van Gods oordeel besloten, en van nature kunnen we in de erkenning en aanvaarding van Gods oordeel niet anders dan onzen ondergang zien. Te begrijpen is dan ook, dat een geestesrichting, die den mensch zoekt te eeren en te waardeeren, onmiddellijk in botsing moet komen met de belijdenis der Schrift aangaande 's menschen algeheele verdorvenheid.
Dit wil echter niet zeggen, dat overal, waar deze belijdenis nog beleden wordt, immer de ernst en het gewicht van deze waarheid wordt beseft. We wezen er reeds op hoevelen de zinnen verhard hebben, waardoor ze niet verstaan, wat ze belijden en soms met zulk een verblindheid geslagen worden, dat ze met groote beslistheid de verdorvenheid van den mensch belijdende, gelijktijdig in die belijdenis zich een eigen gerechtigheid pogen op" te richten. Gods kinderen spreken echter geen groote woorden. God heeft hen zelf doen zien, wie ze waren ; toen hebben ze zich op de borstgeslagen en zich diep weggeschaamd voor Hem, die hun gansche hart doorzag. Met innigen afkeer en hartelijk berouw hebben ze hun zonden leeren belijden. Geen onbepaalde benauwdheid dreef hen voort, maar klare overtuiging van schuld.
Ze .hebben gezien, hoe vijandschap tegen God en Zijn dienst de grondtoon van het oude leven is en zich in alles, zelfs in hun godsdienst, heeft geopenbaard ; met smart en schaamte hebben ze het gezien. Met smart en schaamte gedenkt Gods Kerk daaraan nog steeds, want .het bedenken des vleesches was, is en blijft vijandschap tegen God.
Hier ligt de diepe klove tusschen Gods volk en hen, die, nooit afgebroken in zichzelf, altijd hun best doen, ook hun best doen om God lief te hebben.
God is liefde. Op onvergelijkelijke wijze wordt ons in dat woord de heerlijkheid Gods ontsloten. De liefde blijkt gegrond in het Wezen Gods. En toch is deze prediking den zondaar niet genoeg ten leven. Ja, menig gebrokene van hart gevoelt zich daardoor des te meer veroordeeld, wijl hij een God, die vanwege Zijn grondelooze liefde zoo waardig was bemind te worden, niet heeft liefgehad, met afkeer van Hem zich heeft afgewend. De zon draagt in haat licht en warmte wondere levenskracht uit in deze wereld ; in haar koesterende stralen herleeft plant en dier ; en toch er zijn ook dieren en planten, die haar licht en warmte niet verdragen, die wegvluchten naar duistere schuilhoeken, of zoo dat niet mogelijk is, den dood vinden in wat anderen het leven brengt. Zoo is het ook met de prediking, dat God liefde is. Ja, indien de mensch niet gezondigd .had. Maar nu openbaart dit woord des te heller des menschen verdorvenheid en doet zijn schuld nog klaarder aan den dag treden.
God is liefde. Niet genoegzaam is deze waarheid tot onzen troost in leven en sterven. Het evangelie bevat meer ; het zegt ons, dat de liefde Gods zelfs zoó groot is geweest, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven om ons te verlossen van zonde en dood. Deze liefde Gods, in Christus Jezus geopenbaard, is en blijft het wonder, waarvoor alle godvruchtigen immer blijven staan als voor een ondoorgrondelijk heilgeheim, dat tot eeuwige aanbidding Gods hen opwekt. Door deze liefde Gods in Christus Jezus leeren ze, Wat ware liefde is.
Er heeft in onze dagen een stormloop plaats op de inzetting Gods aangaande het huwelijk. De meest dwaze theorieën vinden ingang. Soms overheerscht het materialisme en kent men geen andere huwelijksliefde dan ééne van grof zinnelijken aard ; dan weer blaast de wind uit den idealistischen hoek en prijst men de huwelijksliefde als de volkomen overeenstemming van twee menschenzielen, een wondere harmonieuze verbinding van twee menschenkinderen. Achter beide voorstellingen ligt vaak de bedoeling ; het huwelijk ontbonden te verklaren, wanneer de liefde, in den een of anderen zin genomen, ontbreekt. Men durft zelfs in naam der zedelijkheid uit hooge, z.g.n. idealistische motieven, die ontbinding eischen.
Het is duidelijk, dat hier niet het minste besef meer is overgebleven v.an wat liefde is, gelijk het evangelie ons dat leert. De zelfverloochening, de levenskern van alle ware liefde, ook van de huwelijksliefde, kent men niet meer, wil men niet meer.
Veeleer zoekt men zelfhandhaving tegenover God en den naaste, zelfhandhaving zelfs in het huwelijk. De meest grove zelfzucht en wellust wordt in bescherming genomen, en dat alles zoogenaamd om het huwelijk te eeren.
Indien God alleen had willen liefhebben, wat in overeenstemming des geestes met Hem leefde, zoo waren wij allen verloren. Maar Hij zoekt het weggedrevene. Als de vader in de bekende gelijkenis, gaat Zijn hart nog uit naar het kind, dat is weggeloopen, strekt Hij Zijn liefde uit tot zondaren en zoekt hun behoudenis. Zelfs iheeft Hij een zondige wereld zoó liefgehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven. Dat is meer dan een machtwoord ; dat is de overgave van wat Hem het dierbaarst was. Deze liefde des Vaders woont ook in den Zoon. Met nadruk zegt het evangelie, dat Jezus Christus niet zichzelf heeft gezocht, maar zichzelf gansch en al heeft gegeven ; zich zelfs heeft overgegeven in den dood des kruises om zondaren te zaligen.
Zonder verzoening geen vergeving. Het recht Gods wil gehandhaafd worden. De eisch des Verbonds moet vervuld. Het schrikt den Middelaar Gods en der menschen niet terug. Hij is gansch bewilligd met dezen weg. Zie, Ik kom, zoo spreekt Hij ; Ik heb lust, o mijn God, om uw welbehagen te doen en uwe wet is in het midden mijns ingewands. De verlossing van Zijn volk weegt Hem zoo zwaar, dat Hij bereid is den zwaarsten last te dragen. Daartoe stelt Hij zich onder de wet, daartoe draagt Hij den vloek onzer zonden ; daartoe gaat Hij zelfs door het dal van de diepste verlating. En in deze wondere liefde is de Zoon het beeld des Vaders. De liefde, die Hem dringt, is uit den Vader, die in ondoorgrondelijke eeuwige liefde alles geeft, wat Hij heeft ; die in den Zoon Zichzelf schonk aan een gevallen wereld.
Wie door deze liefde gevonden werd, roemt niet meer in het vleesch en laat de liefde niet meer opkomen uit den mensch. Hij is ook niet meer-bevreesd in te blikken in den diepen afgrond van den menschelijken val ; hij deinst er niet voor terug eerlijk te erkennen, dat de mensch een hater Gods is en een hater van zijn naaste ; hij behoeft er niet meer voor terug te deinzen, wijl het oordeel, waaronder de mensch dan gelegd wordt, moet wijken voor de barmhartigheid Gods in Christus Jezus.
Zoo is ook te begrijpen, waarom Gods Kerk immer met zulk een kracht heeft weerstaan allen, die aan de verdorvenheid des menschen iets afdeden. Wat voor waarde was voor .haar gelegen in de handhaving van dit leerstuk ? Niet minder dan de lof haars Gods. Juist de duisternis van den mensch doet zoo wonderheerlijk het licht der vrijmachtige liefde Gods uitkomen. Juist daaruit blijkt, dat Gods liefde onbegrensd is, van onbegrijpelijke zelfverloochening, dat Hij ze heeft uitgestrekt tot zondaren, Zijn Zoon heeft gegeven om te redden, die Hem vijand waren.
De eenige oorsprong der liefde is de vrijmachtige liefde Gods in Christus Jezus. Er is geen liefde in deze wereld, die Gode weibehaaglijk is, of ze is ontstoken met vuur van dit altaar. Blijmoedig belijdt een Christen, dat hij God liefheeft en ook den dienst van zijn God ; uw liefdedienst — zegt David — heeft mij nog nooit verdroten. Maar opdat ; het niet schijne dat de Christen roemt in zichzelf, haast Johannes zich te zeggen : „wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad". De vrijmachtige liefde Gods in Christus Jezus is niet alleen groot, maar ook krachtig en sterk ; ze overwint den tegenstand en de vijandschap des menschen ; ze draagt in zich de wedergeboorte van den zondaar tot een nieuw leven, een leven der liefde.
Nu kan men zeggen, dat deze liefde, in het hart van den Christen ontstoken, een nachtpitje is vergeleken bij de ; heerlijkheid der liefde Gods in Christus Jezus ; misschien is ze nog minder dan dat. Toch mag niet nagelaten worden te zeggen, dat als ge het pad der zelfverloochenende liefde nooit hebt betreden, uw voeten niet staan
op den weg des levens. Ge zijt een vreemdeling van de liefde Gods tot behoudenis van zondaren, indien deze liefde zich niet als een 'kracht Gods ten leven in uw hart en leven heeft geopenbaard.
Het betaamt, dat we met den apostel God alle eer geven ; dat we den mensch vernederen, opdat God verheerlijkt worde , ook daarin, dat Hij in de liefde de eerste en de laatste is. IJdel echter is onze roem, indien we deze liefde Gods, die de behoudenis van den zondaar bedoelt, als zoodanig niet kennen en ons door deze liefde Gods niet .gevonden en gedragen weten. Hoe zullen we in verwonderende aanbidding nederknielen, ; hier in den tijd, straks in de eeuwigheid, indien we door deze wondere liefde Gods niet verlost zijn van onze eigenliefde en overgezet in de liefde Gods ?

V.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 november 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's