Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schriftverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schriftverklaring

Het zuchten van de kerk Gods!

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

'Romeinen 8 vers 23—25.

En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in ons zelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams.
Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop ; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen ?
Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid.
Er is in het achtste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen sprake van drieerlei verzuchtingen. De vorige maal schreen we over de verzuchtingen van de onbezielde schepping ; we mochten opmer­ken, welk een rijken troost Paulus wist te putten uit de verzuchtingen van die schepping die om 's menschen zonde onder den vloek Gods lag te zuchten. In zijn verbeelding zag hij die schepping het hoofd omhoog steken, om uit te zien naar de komst van den jongsten dag. Dan zal met de openbaring van de heerlijkheid der kinderen Gods ook aanbreken de opheffing van den vloek, die om der zonde wil loodzwaar op de schepping drukt.
In de woorden, die voor ditmaal het voorwerp onzer overdenking vormen, is sprake van het zuchten van de Kerk Gods. Maar ook in de verzuchtingen van de Kerk Gods ligt een rijke hope, gelijk wij zien zullen.
De kinderen Gods zijn de onbezielde schepping een aanzienlijke schrede vooruit. Ze bezitten immers de eerstelingen des Geestes.
Als Israël vroeger de eerstelingen van den oogst voor het aangezicht des Heeren in den tempel bracht, werd het hart van den Israëliet verblijd. De eerstelingen waren door God geschonken, maar dan zou ook immers de volle oogst niet achterblijven.
Hebt ge nu de beeldspraak van de eerstelingen des Geestes begrepen, lezers  Al de genadegaven, die God in deze bedeeling aan arme zondaren schenkt, hei zijn eerstelingen des Geestes. Onze vaderen spraken wel eens van vooruitbetaalde rente van het hemelsche kapitaal. Straks rn de nieuwe bedeeling, volgt de volle oogst.
Nu zou men kunnen meenen, dat juist dit bezit van de eerstelingen des Geestes lot zulk een blijdschap zou stemmen, dat alle treuring en zuchting zouden wegvlieden voor altoos en eeuwig. Dit is ook, eénerzijds bezien, waar. Maar toch blijft er, ondanks het bezit van die eerstelingen aes Geestes, genoegzame reden tot zuchten voor al de kinderen Gods.
Met de schepselen toch is Gods kind nog onderworpen aan allerlei lijden. Het lichaam van den mensch is, evenals de lichamen der dieren, blootgesteld aan allerlei krankheid, vermoeidheid, smarten en pijnen.
Ja, nog erger, dat lichaam is vaak de zetel van allerlei zondige hartstochten. De apostel heeft het in Romeinen 7 met recht een lichaam dezes doods genoemd.
O, wat voert die wet in de leden strijd tegen de wet des gemoeds 1
O, wat zoekt dat lichaam onze ziel te binden aan een wereld, die in het verdorvene ligt. Wat tracht dat lichaam Gods kind te kluisteren aan het stof en aan de ijdelheid.
En al mag de geest nog zoo gewillig wezen, telkens blijkt het toch weer waar, dat het vleesch o zoo zwak is.
Ziende op de macht van Satan, wereld en eigen vleesch, is er dan geen reden voor de Kerk Gods om te zuchten ? Op den weg der heiligmaking is slechts sprake van een klein beginsel van gehoorzaamheid. Moet dit Gods kind niet smarten ?
En toch is het een geloovig zuchten. Neen, de apostel spreekt hier niet over het zuchten van de bekommerden en de door onweder voortgedrevenen.
Neen, hij handelt hier over de verzuchtingen van hen, die het door genade mogen getuigen, dat zij de eerstelingen des Geestes hebben. En daarom kunnen ze ook zeggen, dat ze in hope zalig zijn geworden.
O, wat zal het dan eens zijn, als de dag der openbare rechtvaardigmaking aanbreken zal. Naar den inwendigen mensch zijn ze reeds tot kinderen Gods aangenomen, maar naar het lichaam schijnt zoo vaak het tegenovergestelde waar te zijn.
De publieke rechtvaardiging ten jongsten dage zal dan ook gepaard gaan met de verlossing des lichaams. De ziel van Gods kind zal dan met het verheerlijkte, uit het stof verrezen; lichaam vereenigd worden. Dan zal er volkomene harmonie zijn tusschen ziel en lichaam, om op volmaakte wijze God te dienen. En dan zal God zijn alles in allen.
Maar nu zult ge ook begrijpen, waarom de verzuchtingen van Gods Kerk hoopvol zijn. Er ligt in opgesloten de verwachting van de verheerlijking van de lichamen van Gods kinderen.
Want wij zijn in hope zalig geworden. Ziet ge wel ? De Kerk spreekt over de verlossing als van een verleden feit. Maar om uit te drukken, dat de verheerlijking des lichaams nog ontbreekt, staat er bij : in hope zalig.
Wat nu als verwezenlijkt wordt gezien, kan geen voorwerp van verwachting meer wezen, want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen ?
Met het geloof omvat Gods kind den vollen rijkdom van het verlossingswerk in Christus, zooals het in Gods aanbiddelijken Raad van eeuwigheid af vast besloten ligt. Maar zoolang de voltooiing nog niet daar is, blijft de verwachting leven van wat nog niet geopenbaard is. Nochtans wordt dat anker der hope niet geworpen in lossen bodem, maar in den vasten grond van Gods eeuwig getuigenis.
Wie alzoo leert verwachten, zal deelgenoot worden van de kostelijke gave der lijdzaamheid.
„De lijdzaamheid hebbe bij u een volmaakt werk". En elders lezen we van een loopen van de loopbaan met lijdzaamheid.
Neen, Gods kinderen zijn geen Stoïcijnen, die zich met koudheid aan het noodlot on­ derworpen hebben. Wat staat met die Stoïcijnsche onverschilligheid het woord van David in lijnrechten tegenstrijd : „Wij zwijgen stil, o God, want Gij hebt het gedaan".
Helaas, ! wat leeft er vaak opstand ook in het hart van Gods kind. Het zegt wat, om het eens te zijn met Gods weg, als die door de diepte leidt !
Te midden van velerlei verdrukkingen de hope vast te houden, is dan ook alleen genade-werk. Die genade doet zingen :
Ik blijf den Heer verwachten. Mijn ziel wacht ongestoord. Ik hoop in al mijn klachten. Op Zijn onfeilbaar Woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen. Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen. Den morgen, ach, wanneer.
Behoort gij ook tot die zuchters in hope ? De wereldling kent helaas deze verzuchting niet. Er stijgen wel vele zuchten op uit het hart van den wereldling. Het is echter slechts gemor en geklag. Doch helaas, geen droefheid naar God ! Naar 't kruis, o bekommerden, met uwe verzuchtingen over zonde en schuld I O, gij allen, die uw Borg hebt leeren kennen, die uwe schuld zal Verzoenen, laat uwe hope te midden van alle verzuchtingen mogen wezen op de verlossing van het lichaam dezes doods, in den jongsten dag. Hoe dichter ge nadert, des te meer ziet ge verwezenlijkt, totdat eindelijk de dag aanbreekt waarop het zal wezen : God zien van aangezicht tot aangezicht.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 december 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Schriftverklaring

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 december 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's