Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

De christelijke ethiek

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Elk schepsel spiegelt de beerlijkheid Gods af en heel de schepping is een boek, dat ons de heerlijkheid en de majesteit, de eeuwige kracht en Goddelijkheid van den Schepper doet aanschouwen. Maar de mensch neemt daarbij een geheel eénige plaats in op een heel bizondere wijze dragend het beeld Gods en weerspiegelend de gelijkenis des Heeren.
Onder alle volkeren is dat aangevoeld, dat de mensch een bizonder wezen is. En de heidensche wijsgeeren leeren, dat de mensch van Gods geslacht is. (Hand. 17). Plato, Ovidius, Cicero, Seneca en anderen wijzen, ieder op z'n eigen manier, naar de goden, om te verklaren de verschijning van dat wondere wezen, dat mensch heet. En het is ook aller geboortegeschiedenis, de geboortegeschiedenis van alle menschen en alle volkeren, welke ons door den Heiligen Geest Zelf op de eerste bladzijden van onzen Bijbel beschreven is geworden. Waar de heidenen in deze dingen tasten en zoeken, of ze ook de rechte verklaring en de ware wijsheid vinden mochten, daar stelt de Heilige Schrift deze leer van den mensch als evenbeeld Gods, als van Gods geslacht zijnde, in het ware, rechte, volle licht.
De mensch beelddrager Gods, zijnde van Gods geslacht. Adam „de zoon van God" geheeten.
Ook van den tweeden persoon van het Goddelijk Wezen, den Zoon, weten we, dat Hij het beeld Gods is, het afschjjnsel van Zijn heerlijkheid, het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. Maar dat is de Zoon eeuwig en ongeschapen. Hij is God uit God en Licht uit licht, eeuwig ééns Wezens zijnde met den Vader. Zoo is de tweede persoon van het Goddelijk Wezen in absoluten en volstrekten zin beelddrager Gods, van hetzelfde Wezen zijnde en hebbende dezelfde Goddelijke deugden en eigenschappen. Hij behoeft het dan ook geen roof te achten Gode even gelijk te zijn, want Hij is van eeuwigheid bij God, Zelf ook God zijnde. (Joh. 1).
Met den mensch staat het anders. De mensch is niet eeuwig, maar in den tijd geschapen door God, en nu krachtens die scheppingsdaad Gods een beelddrager van Zijn Maker. Wat de Zoon in absoluten of volstrekten zin is, is de mensch in relatieven of betrekkelijken zin. De Zoon is het beeld Gods op Goddelijke, de mensch op creatuurlijke wijze. Maar zoo is de mensch dan toch in zijne mate beeld en gelijkenis Gods en de gevallen mensch moet in den Verlosser en Middelaar Jezus Christus herschapen worden tot een kind Gods, den beelde des Zoons gelijk wordend.
Waarin bestond dat beeld Gods nu in den mensch ? De meeningen liepen altijd nogal uiteen. De Roomschen maken het tot iets bijkomstigs ; iets dat aan het wezen van den mensch toegevoegd is (donum super additum : een gift, die er bijgegeven is). Dan wordt wel het beeld van een mantel gebruikt, die den mensch omgehangen is ; of van een gouden teugel, waarmee de mensch geleid werd in rechte wegen. Die mantel zou dan nu afgevallen zijn en zoodoende is de mensch wat kwijt geraakt en armer geworden, maar eigenlijk is toch in het wezen van den mensch — volgens de Roomschen — niets veranderd. Wanneer hij dan ook in en door de Kerk maar geholpen èn bijgestaan wordt en hij wordt door de Kerk maar recht geleid (met „gouden teugel"), dan komt voor den Roomsche alles in orde ! Van wedergeboorte is geen sprakel De helpende genade van de Kerk — vooral in en door de Sacramenten — is genoeg. Goed Roomsch te zijn, dat is behouden voor tijd en eeuwigheid !
Zoo bijkomstig is echter het beeld Gods niet. De mensch is niet in het beeld Gods geschapen, als een heilige in een huisje, maar 't beeld Gods is in den mensch geschapen, en, als 't ware, verwerkt door heel z'n wezen. Daarom, is de gevallen mensch nu alles kwijt, geheel een zondaar en geheel verloren zijnde, waarbij de noodzakelijkheid van de wedergeboorte door den Heiligen Geest en de vernieuwing in Christus Jezus noodzakelijk is.
Niet maar van buiten moet er wat aan den mensch gerestaureerd worden of beschaafd of geholpen — neen ! de mensch moet geheel vernieuwd en wedergeboren worden en geheel door genade zalig worden, door Jezus Christus, onzen Heere.
Zoo is het beeld Gods niet iets wat er van buiten op zit of tegenaan zit. Ook bestaat het beeld Gods niet, zooals de Socinianen (de geestelijke vaders van de Remonstranten of Arminianen) zeggen, in de heerschappij over het geschapene: Dan was het dus de hoogheid en heerlijkheid, de macht en majesteit van den mensch, in zijn heerschappij over de dieren en alles wat er bij den mensch is. Dat zou dan geknakt zijn.
Van ouds is er allerlei misvatting .geweest in deze.
Pelagius handelde ook over het wezen van den mensch en zag in het beeld Gods niet anders dan de natuurlijke mogelijkheid om volmaakt te worden, welke mogelijkheid de mensch als mensch heeft en houdt. Zooals Adam was, wordt nog elk mensch geboren. Hij kan, omdat God hem zoo geschapen heeft. Nu staat aan den mensch, die kan, of hij ook zal willen. En daarin moet de mensch geholpen worden door opvoeding, voorbeeld enz. De natuurlijke mensch is in wezen goed.
In die lijn redeneerde ook weer de ,,Aufklarung" van de 18e eeuw. Toen was men zóó ,,verlicht", dat men den mensch roemde als een verstandig, goed, deugdzaam, individueel wezen, dat tot heerschappij over alle dingen moest en kon worden gebracht. En 't Rationalisme eischte van den mensch enkel op zich zelf te vertrouwen, alle vooroordeel af te leggen, niets te gelooven op gezag, doch steeds uit eigen oogen te zien en alles zelf te onderzoeken. En den mensch werd de verplichting opgelegd zijn hoogste zaligheid te zoeken in den weg der deugd, door eigen kracht.
Dit Rationalisme, dit op den troon plaatsen van het menschelijk verstand, voerde tot afwerping van alle gezag, goddelijk zoowel als menschelijk.
Met het positief openbaringsgeloof had men gebroken, wat met de menschelijke rede in strijd was, werd als ongeloofwaardig verworpen ; God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard had, werd niet meer geëerd ; de Wetenschap en de Rede, dat waren thans de goden, waarvoor men knielde.
Zie hier uw goden :
Kunst en Kracht en Industrie ! En voorts ! geen eeredienst meer, dan d' eerdienst van 't Genie.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's