Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alzoo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijne voeten. 2 Samuel 9 vers 13.

MEFIBOSETH.
Welk een ontzaglijk onderscheid wordt er gevonden tusschen den mensch in den staat der rechtheid en tusschen den gevallen mensch. Eenmaal heeft God den mensch geschapen in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hij stond daar in den hof van Eden als koning, priester en profeet. Doch de zonde heeft een verwoestend werk verricht, zoodat tenslotte dat ontzettende woord gesproken moest worden, dat God zeide voor den zondvloed : Want het berouwt Mij, dat Ik ze gemaakt heb.
Hij, die daar stond als koning en tegelijkertijd een koningskind was, is een zondeslaaf geworden, een onreine, van wien geldt : het gansche hoofd is krank ; het gansche hart is mat geworden. Aan allerlei ellende is de mensch onderworpen. De zonde heeft ontzettend gewerkt en gaat nog altijd voort als een verdervend gift te woeden in het hart, zoodat die scheiding, van 's menschen zijde bezien, zóó groot is, dat uitgeroepen moet worden: „hoe kan er voor zulk een nog ooit een ingang in Gods Koninkrijk mogelijk zijn ? "
De verlossing des volks was onmogelijk, tenzij de Zone Gods mensch werd. En dit is wat de Heere gedaan heeft. Bewogen door niets buiten Hem, doch wat gedaan is uit eeuwige zondaarsliefde.
Want dien, die geen zonde gekend heeft. heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.
Dit, waarde lezer, wordt aangetoond in het bovengenoemde tekstwoord.
In het voorafgaande achtste hoofdstuk, wordt ons beschreven de strijd met de verschillende omliggende volken, dien David als koning te strijden heeft gehad. Hij had achtereenvolgens de Filistijnen, de Syriërs, Moabieten, Ammonieten en Edomieten ten onder gebracht, zoodat gezegd kon worden : Alzoo regeerde David over gansch Israël, en David-deed zijn gansche volk recht en gerechtigheid.
Nu brak voor David een rusttijd aan en hij overdacht dien weg, dien God met hem gehouden had. En wat groot is het, als die weg, dien God met den mensch gehouden heeft, eens overdacht mag worden ; dan getuigt hij met den dichter :
'k Zal gedenken hoe voor dezen. Ons de Heer heeft gunst bewezen, 'k Zal de wond'ren gadeslaan. Die Gij hebt van ouds gedaan.
Dan in dien terugleidenden weg, komen die Bethels en Pniëls nog wel eens naar voren. En nu overdacht David zijn omgang met Jonathan, en nu gedacht hij de gelofte, die hij eens aan Jonathan gezworen had, dat hij de weldadigheid van zijn huis niet zou afsnijden tot in eeuwigheid.
En nu zegt David : Is er nog iemand overgebleven van den huize Sauls, dat ik weldadigheid aan hem doe om Jonathan's wil ? En nu kreeg hij antwoord, hoe er nog één gevonden werd, doch die eene, hoewel van afkomst een koningskind, was geslagen aan beide zijne voeten.
Welk een treffende overeenkomst tusschen dezen Mefiboseth en den mensch van nature. Mefiboseth, een koningskind, en de mensch, o denk eens hoe hij daar stond in den staat der rechtheid, hoe hem als koning macht gegeven werd over al het gedierte des velds, en nu ligt hij daar als een gevangene, verstooten uit het Koninklijk paleis, waarvoor een engel met een opgeheven zwaard de wacht houdt en hem den toegang belet.
Mefiboseth, de kreupele, werd geroepen tot den koning te gaan. Wat diep ongelukkig is hij toch. Kreupel aan beide voeten. Doch is dit het beeld niet van den mensch ? Want wanneer het is, dat de Heere den zondaar aan zichzelf bekend komt te maken, dan komt hij als een kreupele, als een ongelukkige, als zulk een, die niet gaan en staan kan, die met den dichter betuigen moet:
Maar, o Heer, ik ben aan 't hinken En tot zinken Ieder oogenblik gereed.
Ik heb mijn smart en onvermogen Steeds voor oogen Bij 't vooruitzicht van mijn leed.
Welk een twijfelzucht in dat hart, welk een ongeloof, welke slingeringen, een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt. Dan zegt hij : O Heere, ik ben die man, die zoo lang in het huis van Machir té Lodebar gewoond heb, die moedwillig en vrijwillig aan den Heere den rug heb toegekeerd en in het diensthuis der zonde mijn vermaking gezocht heb. Wat gevoelt dan de ziel zich ongelukkig. In Lodebar kan hij het niet meer vinden, en zóó kreupel is hij, dat het niet verlaten kan worden. Als er dan geen helpend en reddend God gevonden werd, was het voor eeuwig verloren en afgesneden geworden.
Doch zie hier nu dit wonder van Gods vrije genade, dat die meerdere David Zijn gezanten nog zenden wil naar het Lodebar der wereld, opdat aan kreupele Mefiboseths nog bekend zou worden gemaakt dat de Heere geen lust heeft in den dood des goddeloozen, doch daarin heeft Hij lust, dat hij zich bekeere en leve.
En als hij geroepen werd om tot den koning te gaan, was er vrees en schrik van rondom, doch David zei : „Vrees niet, want ik zal weldadigheid aan u doen om Jonathan's wil".
Dat was wat anders dan de dood. Als hij gedachtig was van wien hij afkomstig was, van Saul, die David ten doode toe had weerstaan, dan had hij niet anders dan den dood verdiend. En nu werd dit wondere woord tot hem gesproken : Vrees niet. Dat maakte Mefiboseth zoo klein, dat hij in verwondering moest uitroepen : „Wat is het toch, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond als ik ben ? "
Of zou het anders gaan in den weg der ontdekkende genade ? Dan ziet hij zijn vloek-en doemwaardigheid, dan leert hij pas zien den grooten afstand tusschen een heilig en rechtvaardig God en tusschen de ziel. Dat doet hem uitroepen : „Treed niet in het gericht met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezicht bestaan". Doch om dien meerderen Jonathan's wil wordt aan zulk een onwaardig volk weldadigheid bewezen.
Wat een voorrecht! Om onzentwil kan de Heere het niet doen, omdat wij tegenover Hem niet anders zijn dan doemschuldige zondaars. Wij zijn het niet waardig dat wij eenigermate iets zouden verdiend hebben, dat Hij ons beweldadigt. Doch om Jonathan's wil. Om dien dierbaren Christus, die kroon en troon verlaten heeft, die Zijn leven gelaten heeft, opdat dood-en doemschuldigen gered en gezaligd zouden worden.
Om diens wil, die rijk was en arm geworden is, opdat armen rijk gemaakt zouden worden. Dat wonder van die vrijmacht doet zulk een ziel uitroepen :
Gij toch, gij zijt hun roem de kracht van hunne kracht. Uw vrije gunst alleen wordt de eere toegebracht.
Om Jonathan's wil schenkt Hij zichzelf weg en het wordt bewaarheid : Ik ben gevonden van een volk, dat naar Mij niet vraagde ; tot het volk, dat naar mijnen naam niet genoemd was, heb Ik gezegd : Ziet, hier ben Ik. En nu ligt hier de verklaring van dit woord : Alzoo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel.
Welk een onderscheid tusschen zijn wonen in Lodebar en nu in Jeruzalem, waar hij mocht aanzitten aan des konings tafel.
Stel u voor. Hij zou daar mogen aanzitten met de kinderen des konings, doch bovenal met den koning zelf. Dan wordt de band gevoeld, die gelegd is tusschen die koningskinderen. Want al komt dat volk uit verre landen, het harte smelt toch saam inéén. En nu moet ik u toestemmen, dat aanzitten aan des Konings tafel, dat wordt hier bij oogenblikken nog maar genoten. Hier zijn het nog maar uren van korten duur. Doch als die oogenblikken reeds zoo zoet eh zoo zalig zijn, dat Mefiboseth om Jonathan's wil in Jeruzalem mocht aanzitten aan des konings tafel, is het dan wonder dat de ziel dan uitroept:
Jeruzalem, dat ik bemin. Wij treden uwe poorten in, Daar staan, o Godsstad, onze voeten.
En hij was kreupel aan beide zijne voeten. Weet gij hoe lang hij kreupel bleef ?
Tot aan zijn dood toe. Doch voor den Heere staat dit niet in den weg. Want aan de Koninklijke tafel is juist plaats voor die kreupele Mefiboseth's, die aan beide voeten mank gaan, opdat zij met al hun zwakheid en gebrek het ervaren zouden dat zij te doen hebben met een barmhartig Hoogepriester, die met innerlijke ontfermingen bewogen is. En al is het dan, dat zij kreupel zijn, zoodat zij niet loopen kunnen, dan bukken zij, dan kruipen zij, dan worden zij getrokken door de koorden der eeuwige liefde.
Alzoo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel.
Hebt gij dat Lodebar der wereld reeds verlaten ? Of vermaakt gij u nog met datgene wat u daar wordt aangeboden ? Daar in het Lodebar der wereld staat een tafel toegericht met een keur van gerechten, doch hetgeen u daar wordt aangeboden is vergiftigd door de zonde.
En te laat zult gij het beklagen, als uw oogen zullen open gaan in de plaats der
pijniging, dat de spijzen der wereld zulk een bitteren nasmaak hebben.
Haast u om uws levens wil. Want als gij Lodebar niet verlaat, zult gij nooit in Jeruzalem aankomen.
Kreupele Mefiboseth's, kreupel aan beide kanten tot aan den dood toe, toch nog wel eens mogende-aanzitten aan des Konings tafel.
Welk een eer is u toch bewezen. Want uit Lodebar uitgeleid, is u dat alles geschonken om Jonathan's wil.
Is het hier reeds zoo groot aan des Konings tafel te mogen aanzitten, straks zal er een eeuwige blijdschap wezen als gij zult aanzitten aan den bruiloftsdisch des Lams. Amen.

Voorthuizen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's