Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JONKER VAN STERRENBURG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JONKER VAN STERRENBURG

Een verhaal uit het Friesche volksleven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met toestemming van den Uitgever
J. H. Kok te Kampen
Daar heb je het weer, denkt de Jonker ; zoo spreken de godsdienstige menschen, zoo sprak ook zijn moeder altijd ; dat het geloof in God staande houdt en kracht geeft onder allen druk. Eigenaardig toch. Het gaat niet, maar hoe gaarne zou hij die eenvoudige, arme vrouw van dezen tobbenden daglooner eens zien, te midden van haar velerlei zorgen, om eens te kunnen onderzoeken of het werkelijk waar is, dat zij zoo innerlijk gesterkt wordt door onzichtbare machten.
Zal hij tegen dezen man beginnen te redeneeren en door het opwerpen van allerlei vragen hem in verlegenheid brengen, zoodat die vastheid des geloofs, althans voor déze menschen vast, hem onder de voeten wegzinkt ? Zal hij hun dat gaan ontnemen, wat te midden hunner armoede de hoop nog levendig houdt ? Maar zou dat niet schrikkelijk wreed zijn ?
Immers, wat heeft hij, om daarvoor in de plaats te geven ?
Weer vervalt hij eenige oogenblikken in mijmering, zoodat Douwe niet weet wat te moeten denken.
Doet de Jonker zoo omdat hij ontstemd is, of bestaat daarvoor een andere oorzaak ? In ieder geval benut hij dit oogenblik om eens rond te zien.
„Een mooi ding, dat geloof", merkte de Jonker, als in zichzelf sprekend, op, en daarna, als met geweld die gedachte onderdrukkend, gaat hij voort : „dat scheelde gistermiddag niet veel hè, of ik was met rijtuig en al in het water terecht gekomen ? " — „Neen, 't scheelde zeker niet veel, mijnheer; gelukkig, dat het paard dadelijk kalm werd, toen ik het bij den teugel had". — „Heb je vroeger misschien veel met paarden omgegaan ? " — „Ja, mijnheer, nog al. 'kWas in mijn jonge jaren boerenknecht, en heb nog al wat meegemaakt. Een paar jaren heb ik gediend bij een boer, die er harddravers op na hield en zoodoende ben ik nog al eens mee in de baan geweest. Eén keer, op koning Willems verjaardag, heb ik te Leeuwarden de gouden zweep gewonnen. Daarop ben ik geweest bij een boer, die gewoonlijk van die rakkers opkocht, welke voor niets schenen te deugen dan voor schoppen en slaan. Ik moest die dan africhten, om ze zóó geschikt te maken voor den arbeid.
Later werden ze dan weer met een zoet winstje verkocht". — „En gelukte dat africhten altijd ? " — „Nu, in de meeste gevallen tenminste wel, mijnheer, maar men moet met verstand te werk gaan ; ik houd nu eenmaal veel van vee en vooral van paarden". — „En hoe deed je dat dan ? "
— „Och, dat is zóó eigenlijk niet te zeggen ; dat hing ook al weer af van de luimen en streken van het dier, maar in elk geval nooit ruw en toch met vaste hand. Het paard moet weten, dat hij een meester heeft en dat deze niet bang voor hem is. 'k Heb het wel gehad, mijnheer — en hier komt Douwe in zijn element — dat ze voor mij stonden te trillen en te schuim bekken, maar een enkel woord of 'n zacht fluitje maakte hen weer kalm. Dan klopte ik ze eens op den nek, of ik streelde ze eens over den rug, of gaf een stukje suiker, en dan ging het weer van voren af aan, net zoo lang totdat zij waren afgeëxerceerd, precies als een soldaat onder dienst. Een losse teugel en een vaste hand, dat is het beste. Maar verder, ja, dan moet het eene dier vaak heel anders behandeld worden dan het andere. Het gaat net, mijnheer, als met de kinderen in een huishouding ; het eene moet met een zacht, 't ander met een streng woord soms terecht gezet, doch geen hunner houdt van slaan. M'n vrouw zegt altijd, met slaan klop je het stof wel uit de kleeren, maar 't kwaad niet uit het hart. Dat zit te diep ; daar kan je zoo niet bij".
De Jonker lacht om dat beeld.
„Je hebt, geloof ik, een verstandige vrouw, Mollema", zegt hij. „En wat zou je nu met mijn paard doen, als je er over te gebieden had ? " — „Heeft de Jonker er niet weer mee gereden ? " — „Neen, ik vertrouw me zelf niet; m'n koetsier wordt oud, je weet, hij diende al bij mijn vader, daarom wil ik hem er ook niet aan wagen". — „Nou, als ik het zeggen mag, ik zou hem allereerst 'n anderen teugel aanleggen, want die van gister deugt voor hem niet. Hij knelt te veel en een dier heeft evenmin graag mondpijn als een mensch. Dan ging ik met hem naar de plaats, waar hij geschrokken is. Een paard heeft een sterk geheugen, gelijk mijnheer weet, en 't uwe vergeet niet gemakkelijk de plek, waar dat gistermiddag gebeurde. Dan liet ik hem daar een keer of wat voorbij gaan, eerst in den lossen teugel, net zoolang tot dat hij niets geen vreemds meer zag, dan ging ik er eens op zitten en dan later met den wagen er voorbij. Maar vooral 't beest goed laten zien, dat er geen spoken zijn'". „Zou je mij een dienst willen doen, Mollema ? "
Mollema krijgt een kleur als bloed en voor de zooveelste maal gaat de hand achter het oor. Hij begrijpt natuurlijk wel, waarin die dienst zal bestaan. Toch durft hij niet neen zeggen.
„Dat is te zeggen, mijnheer ? " — „'k wil je vragen of jij morgen den hengst eens wilt nemen om hem dien schrik uit t lijf te jagen. Het dier is mij veel waard omdat ik hem voor de stoeterij gebruik maar zooals hij nu is durf ik er niet  te rijden. Van Lettinga wist ik, dat je fit met paarden kunt omgaan, en ik zal t met hem wel klaar spelen, dat hij je daarvoor vrij geeft".
Wat zal Douwe hierop zeggen ? Een deels is hij verrukt. Het lacht hem wel toe opnieuw in zijn oud vak teruggebracht worden, en nog wel bij den Jonker, want dat het niet bij dezen eenen dienst zal blijven, dat begrijpt hij aanstonds. Dat is wat anders dan op het land staan schoffelen. Wat zal zijn vrouw daar wel niet van zeggen, en z'n kinderen, vooral Sjoerd waar ook al zoo iets van paardenliefhebberij in zit, en Jap niet te vergeten, goeie Jap, die zoo gek met haar vader is. Bovenal, wie weet wat hieruit ook voor zijn kinderen voortvloeit. Doch dan denkt hij ook weer wat de menschen ervan zullen zeggen, als hij met dien prachtigen hengst van den Jonker en later met den wagen op den weg komt. Natuurlijk, jaloersche menschen genoeg, onder welke vooral de naaste buren gerekend moeten worden.

(Wordt vervolg)d

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 maart 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

JONKER VAN STERRENBURG

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 maart 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's