Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 19 : 2—4. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloedigiijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Geene sprake en geene woorden zijn er, waar hunne stem niet wordt gehoord.

(Nadruk verboden).
III.

Zoo stelt zich dus het goddelijk Wezen ook in de duisternis van onzen zondeval en in den nacht onzer vervreemding van Hem, die ons in het aanzijn riep, nog steeds met den mensch in betrekking. Hij blijft getuigenis afleggen in het hart der zondaren, ook al willen zij niet, dat Hij koning over hen zijn zal. De mensch is diep gevallen, zóó diep, dat het licht der Godskennis doofde. Toch blijft hij nog een mensch, nog een beelddrager Gods, nog een schepsel, welks adem in Gods hand is, zoodat er nog een onuitroeibaar begeeren, een wonder heimwee naar God leeft in de menschenziel en er de eeuwen door een tasten is, of die God nog wederom gevonden mag worden. Byron heeft dit dringen der ziel in den gevallen mensch zoo schoon geteekend, als hij in zijn drama, dat Caïn getiteld werd, dien zoon van Adam teekent zwervend rondom de wallen van het paradijs, klimmend in de toppen van de hooge boomen, in de hope nog iets te speuren van de heerlijkheid, die daarachter eenmaal door zijn vader was genoten, toen hij wandelde met God.
Ja, de historie leert het ons, dat de menschenziel te midden harer zonde nog dorst naar den levenden God ; dat zij als een Tantalus de hand uitstrekt naar de vruchten van den levensboom, om te ervaren, dat zij terugwijken, als hij waant deze te grijpen. De mensch is ook in zijn gevallen staat nog een religieus wezen. God spreekt nog tot onze zielen, tot de ziel ook van elk natuurlijk mensch, tot de ziel ook van den heiden in de donkerste oorden der wereld. Goethe heeft naar waarheid gezegd: „Hem hoort ieder ónder eiken hemel".
Daarom is er ook geene behoefte aan bewijzen voor Gods bestaan. Er zijn in den loop der eeuwen, vooral in de Middeleeuwen, vele wijsgeeren opgestaan, die zich meenden te moeten uitsloven om door redebewijzen het bestaan van den Eeuwige te bewijzen. Er is een geweldige denkarbeid verricht om deze bewijsvoering zoo te leveren, dat het Godsbestaan denk noodwendig voor ieder worden zou. Doch slagen kon zulks niet, omdat het schepsel, ook al is het dan een wijsgeer, toch immers niet met redebewijzen kan aantoonen, wat de grond is van zijn bestaan. Wie wandelt in het licht der lentezon, kan genieten van de koestering harer stralen, kan ontroerd worden door de schoonheid der schepping, die de lentemorgen onthult voor ons oog, maar als iemand vroeg nu het redebewijs te leveren voor het bestaan der zon, hij zou het niet vermogen, hoewel de zekerheid van het zonne-zijn er toch niet minder om is. Niemand betwijfelt, dat, om met den Psalmist te spreken, „haar uitgang is van het einde des hemels en haar omloop tot aan de einden deszelven. Niets is verborgen voor hare hitte".
Deze natuurlijke kennis Gods is gegeven met de schepselmatigheid der menschenziel. En zij is even gewis als ons de wereld, te midden waarvan wij leven, ons bewegen en zijn, gewis is. Alles wat wij zien, de dingen, die wij waarnemen, wat wij tasten met onze hand, wat wij hooren met ons oor en zien met ons oog, het is ons alles onmiddellijk zeker. Het vordert niet alleen geen bewijsvoering, maar het is ons ook niet mogelijk krachtens onze rede voor dat alles eene bewijsvoering te geven. Het is ons onmiddellijk zeker. Het eenige, dat voorkomen kan, is een twijfel aan de juistheid, waarmede onze zintuigen de dingen waarnemen, aan de nauwkeurigheid, waarmede zij functioneeren. Maar dat zij, als onze organen een wereld daarbuiten ons voorstellen in ons bewustzijn, dat betwijfelen wij niet, want die zekerheid is met ons zelfbewustzijn ons gegeven. Als waanzin zouden wij uitkrijten de meening, dat er een redebewijs ons noodig was, voordat we het brood konden eten en het water drinken, dat ons voorgezet werd. Zoo is er ook in het bewustzijn zelf de zekerheid van het bestaan van dien God, die ons diep in onze ziel den indruk geeft van de majesteit van Zijn goddelijk Wezen, die ons ervaren doet van oogenblik tot oogenblik onze diepe, steile afhankelijkheid. De gansche menschheid ervaart deze de eeuwen door. En ook de moderne mensch, hoe hoog hij staan moge, hoe scherp zijn vernuft, hoe machtig zijn kennen en kunnen, bij oogenblikken ervaart ook hij nog de volstrekte afhankelijkheid van Hem, die de wereld draagt door het Woord Zijner kracht. De mensch is een godsdienstig wezen. Zooals hij een wezen is, dat zich door zijne rede van de dieren onderscheidt, zooals hij een wezen is, dat zelfbewust weet en voelt en wil, zoo is hij ook een wezen, waarin Gods scheppende daad zich kan weerspiegelen op een wijze, dat hij er de goddelijke werkzaamheid en dus het goddelijke Wezen zelf in onderkennen moet. Aan Gods hand is geen ontkomen. Van de gansche menschheid in hare vijandschap en dood geldt toch het woord van den door Gods Geest geleiden zanger : Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht ?
Het is daaruit dan ook verklaarbaar, , dat er nergens in de gansche Heilige Schriftuur ook maar de minste poging gedaan wordt om eenig redebewijs voor Gods bestaan ons te geven. Dit wordt steeds als vanzelfsprekend verondersteld. De twijfel daaraan dringt niet om eenig redebewijs voor Gods bestaan ons te geven. Het wordt steeds als vanzelfsprekend verondersteld. Twijfel daaraan komt zelfs niet op en nergens is er van de zijde des Heere en ook maar één woord gesproken, dat de strekking hebben moet om ons door een verstandsbewijs van Zijn Godsbestaan te overtuigen. Veeleer verschijnt Hij voor het bewustzijn der mannen Gods en der heilige profeten met de overweldigende Majesteit, met den verblindenden glans Zijner heerlijkheid. „Ik, ik ben de Heere, en er is geen Heiland behalve Mij. Ik heb verkondigd en Ik heb verlost en Ik heb het doen hooren en gij zijt Mijne getuigen, spreekt de Heere, dat Ik God ben". Zoo is doorloopend de verhouding tusschen God en Zijn volk. Dat volk heeft slechts te getuigen. En dit is het wat de dienst des Woords heeft te zijn, wat ook de Heere Jezus Zijnen discipelen opdraagt: „gij zult Mijne getuigen zijn".
Zij behoeven dus geen bewijzen voor Gods bestaan te brengen, overmits de Heere het bewijs van Zichzelven voor ons is. En waar Hij spreekt en door Zijnen Heiligen Geest medegetuigt, daar is ook in den verstokten zondaar het einde van alle tegenspraak gekomen. Nergens hebben profeten en apostelen, nergens heeft ook de Heere Jezus zelve eenige poging gedaan om door redeneeringen Gods bestaan ons zeker te maken. Het eenige, waarop een beroep gedaan wordt, dat is op de levenservaring zelve. Als Hem de vraag gedaan wordt : „Wie zijt Gij ? " dan antwoordt de Heere Jezus : „Wat Ik van den beginne ulieden ook zegge". En als zij Hem niet verstaan, dan antwoordt Hij : „wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik die ben en dat Ik van mijzelven niets doe, maar deze dingen spreek Ik gelijk mijn Vader mij geleerd heeft" (Joh. 8:25 v.v.).
Zoo is het dus altijd een getuigenis, dat tot ons uitgaat en dat het bewijs der zekerheid in zichzelf draagt. En toch is dit niet daarom zoo, omdat er in de Heilige Schrift geene loochenaars van den levenden God, geene loochenaars van Gods bestaan, bekend zijn. Ook in oud-Israël waren er, die zeiden : „daar is geen God". De psalmist leert het ons, dat er in zijne omgeving menschen waren, die spraken als de Godloozen in Rusland, al hadden zij niet de macht, misschien ook nog niet den moed, om te doen als dezen. Er waren hem dwazen bekend, die in hun hart zeiden : „er is geen God" (Ps. 14 en 53). Er waren ook destijds wel materialisten als heden ten dage, want de dichter bad : „bevrijd mijne ziel met Uw zwaard van den goddelooze ; met Uwe hand van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uwen verborgen schat" (Ps. 17 : 14).
De atheïsten zijn er dus niet alleen in onzen tijd, maar zij zijn zoo oud als de wereld zelve, hoe modern zij zich ook aandienen. En als de Schrift hen dwazen noemt, dan doet zij zulks met een woord, dat ons tegelijkertijd ook de zedelijke en de verstandelijke verwording aanduidt. Zij leert ons daardoor verstaan, dat practische en theoretische God-loochening wortelen in een ziels-en gemoedstoestand, die verre ligt buiten, de grenzen van wat het normale menschelijke bewustzijn onderscheidt. Het wordt in verband gebracht met eene menschelijke ontaarding, die afwijkt van de gewone middelmaat en als zoodanig ons dus stelt voor de vraag in hoeverre we daarin van doen hebben met sociale ziekteverschijnselen.
Dat met name in onze dagen het atheïsme zulk een schaamtelooze vlucht neemt, dat het in revolutionaire bewegingen zulk een geweldige macht blijkt te zijn, wijst op de algeheele zedelijke en geestelijke ontwrichting dezer moderne maatschappij, die door het materialisme is vergiftigd en verkankerd. Het is een ontroerend teeken des, tijds, dat ons verkondigt, hoe de afval doorbrak en de openbaring van den mensch der zonde nadert, van den zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt. Het is de zichzelve tot God proclameerende menschheid, die het hoogtepunt harer godloochening bereikt door als een God in den tempel Gods te gaan zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is. Het is deze geest, die het moderne sociale leven bezielt, die het atheïsme als den godsdienst dezes tijds proclameert en waarin ook sprake is van religieuse gevoelens en religieuse levenskracht. Zoo blijkt ook uit dat alles, dat onze tijd op zoo vreeselijke wijze te aanschouwen geeft, hoe toch in de menschenziel God spreekt en het woord des apostels waarheid is : God kennende, hebben zij Hem als God niet verheerlijkt noch gedankt. En de ervaring zal het ook leeren, dat diezelfde moderne wereldbeschouwingen, die de massa's dragen, tenslotte haar voeren tot een maatschappelijken toestand, waarvan gelden kan : „maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden en zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden".
Tegenover deze geestelijke stroomingen, die de moderne maatschappij onderwoelen en haar doen wankelen op hare grondslagen, beteekenen de zoogenaamde redebewijzen niets. Voor Gods Naam en zaak zijn er andere middelen, die de Heere zelve geeft en waarvan Hij zelve Zich ook bediend heeft in den weg Zijner openbaring om Zich eene kerk te vergaderen ten eeuwigen leven, eene kerk, die Zijn Naam zal doen klinken te midden van den nacht, waarin deze wereld verkeert, een volk te roepen, dat Zijn getuige wezen zal. De Heere heeft een getuigenis te geven, dat diepen indruk van zékerheid geeft, dat de kracht der overheersching zelve in zich draagt. Dat getuigenis zal moeten uitgaan van het leven van Gods volk zelf, van het werk der genade, dat de Heere gewrocht heeft in Zijn volk door de opstanding van onzen Heere Jezus Christus uit de dooden. In de plaats van tot ijdele bespiegelingen en valsche redeneeringen en krachtelooze bewijsvoeringen, wordt in onze dagen Gods volk geroepen tot betooning des Geestes en der kracht. Gods kerk moet zijn als een, brief, aan de wereld geschreven door de vingeren der onwederstandelijke genade onzes Gods. Haar leven en hare levensopenbaring zal een getuigenis Gods moeten zijn, dat uitgaat tot de wereld in dezen ontroerenden ernstigen tijd. Indien dit getuigenis weder eene heerschende macht wórdt, dan zal er weer een licht van Gods kennis opgaan over de Christenvolken en dan zal ook het boek der Natuur, waarin de Heere ook een Woord geschreven heeft, dat Zijn Naam verkondigt, weer gelezen worden, zooals onze belijdenis zegt „als een schoon boek, waarin alle schepselen, groote en kleine, als letters zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen". En als wij dan aan de hand van den psalmdichter uittreden naar buiten en wij gewezen worden op de schoonheid der hemelen, dan zullen wij het lied verstaan, dat zij luide jubelen ter eere van den Naam onzes Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 mei 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 mei 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's