Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JONKER VAN STERRENBURG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JONKER VAN STERRENBURG

Een verhaal uit het Friesche volksleven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zooveel het kan, mijnheer ; mijn vrouw moet 's morgens wel thuis blijven om den kleine en om het huishouden op orde te krijgen, maar dan gaat zij 's middags en blijft een der oudste kinderen thuis. En onze Jap gaat er eveneens 's middags heen, omdat vrouw Brandsma 's morgens gaat".
„Dan kost zoo'n dag jullie ook nog al v; at; twee zakjes, en dan bij den uitgang soms nog een collecte voor de Zending of de Chr. School, of zooiets".
Een oogenblik waagt Mollema het den Jonker met een zijdelingschen blik achterwaarts aan te zien. Waar wil hij heen ? Als hij echter merkt dat zijn meester blijkbaar niets kwaads bedoelt, zegt hij :
„'k Wou, dat ik meer kon doen, mijnheer, voor een goed doel iets te geven is geen schade".
„Maar wat je geeft, ben je toch kwijt ? " „In het Koninkrijk Gods niet, mijnheer". Onder 't uitspreken dezer woorden schrikt hij evenwel van zichzelf. Hoe durft hij dat zeggen. Als hij de leidsels niet had te houden en tevens al zijn aandacht bij de paarden moest hebben, die een bont beschilderden kermiswagen moeten passeeren, kwam zeker de hand weer achter het oor. Nu hoopt hij maar, dat 't zonderling voertuig, hetwelk zoo schril afsteekt bij de keurige equipage, door hem bestuurd, het gesprek in een andere richting zal leiden.
De Jonker schijnt het er echter op gezet te hebben met hem over deze dingen te spreken. Slechts even kijkt hij naar de armoedige woning dier rondreizende kunstemakers, die al hun hebben en houden met behulp van een paar honden over den weg voorttrekken, terwijl een paar groezelige kinderen, zonder eenige voetbekleeding, 't rammelend voertuig voortduwen, en dan vervolgt hij :
„Ik begrijp je niet goed, Mollema, wat je weggeeft ben je toch kwijt, en je vrouw kan toch ook maar éénmaal haar dubbeltjes uitgeven ? "
Daar raakt de Jonker een zeer gevoelige plek aan. Zoo heeft zijn koetsier er zelf ook altijd over gedacht, maar het was zijn vrouw, die altijd een anderen blik op deze dingen had.
„Mijn vrouw zegt, dat in het Koninkrijk Gods een heel andere rekenkunde geldt dan bij de aardsche dingen, mijnheer", waagt hij te antwoorden.
„Je hebt een eigenaardige vrouw, geloof ik", zegt de Jonker met een ondeugend lachje, en benieuwd welke rekenkunde dat zijn mag, gaat hij voort:
„Hoe gaat het daarbij dan toe ? Tweemaal twee is bij jullie toch zeker ook vier ? "
„Zij zegt: in het gewone leven wel, maar in het Koninkrijk Gods is tweemaal twee misschien wel twintig of meer", antwoordt Mollema.
„Daar kan ik niet bij", schudhoofdt de heer van „Grovestins", „ik heb nooit anders ondervonden dan wat men weggeeft, dat komt niet weer".
„Zij wil er mee zeggen, mijnheer, dat iets, met het hart gegeven, in een rijker zegen kan terug ontvangen worden", en vol overtuiging voegt hij er aan toe : „en daarin moet ik haar gelijk geven, want wij hebben het ondervonden".
„Mag ik wel weten waarin ? " „Daarin mijnheer, dat wij door het weinige, dat wij konden doen, toch nooit armer zijn geworden, 't Is ons precies zoo gegaan als de Heiland gezegd heeft : geef en u zal gegeven worden. Toen wij trouwden, konden wij juist zooveel koopen als hoogst noodig was, maar hadden ook geen cent over. Den dag na ons huwelijk zijn wij aanstonds beiden weer hard beginnen te werken, omdat wij geen uur het loon konden missen. Daarop kwamen zoo langzamerhand de zorgen. Wij kregen kinderen, en dat ging niet altijd voor den wind. Veel gesukkel, mijn vrouw niet sterk, tot driemaal toe een sterfgeval, zoodat, wanneer wij niet in een doodvonnis geweest waren, wij de begrafenis niet eens hadden kunnen betalen. Maar door al die moeiten en zorgen zijn wij staande gebleven. Wij behoefden nooit schulden te maken, al was het wel eens, dat wij een enkele maal bijna geen eten hadden, en nu heeft de Heer 't zoo goed gemaakt, dat wij opeens uit al de zorgen zijn, zoodat wij niet weten hoe dank baar wij zijn zullen".
Jonker van Sterrenburgh hoorde deze eenvoudige mededeelingen met oplettendheid aan. Persoonlijk had hij nooit iets dergelijks doorgemaakt, maar hij begrijpt wel, dat in die sobere woorden van zijn knecht een diepte van leed ligt, slechts te peilen door hen, die den strijd om het bestaan zelf hebben leeren kennen. Des te meer verwondert het hem evenwel, dat te midden van zooveel aardschen nood 't geloof en het vertrouwen op God geen schipbreuk had geleden.
„Denk je dan, Mollema, dat God er zich mede bemoeit dat jij daar op den bok zit ? " vraagt hij, niet zonder aarzeling.
Eenigszins verlegen kijkt Mollema naar zijn tweespan, dat zoo langzamerhand behoefte krijgt aan eenige minuten rust, welke het in het nabijgelegen dorp gegund zal worden. Die vraag heeft hij niet verwacht. Het is hem gemakkelijker van zijn ervaringen iets te vertellen, dan een belijdenis af te leggen. Toch gevoelt hij, niet te mogen zwijgen. Waartoe de Jonker dit gesprek met hem houdt, weet hij niet, maar in ieder geval niet met kwade bedoelingen. En zonder zich lang te beraden, zegt hij :
Ja, mijnheer".
„Wie zegt dat ? "
„Jezus, mijnheer".
Bij het hooren van dit antwoord schrikt de Jonker op en verdwijnt opeens de medelijdende trek van zijn gelaat, welke de groote eenvoud van zijn ondergeschikte daarop had te voorschijn geroepen.
„Jezus", herhaalt hij zacht.
Hij had gedacht, dat ds. Feurman of een ander genoemd zou worden, want hoewel levend in een Christenland, als in de schaduw van de Christelijke kerken en onder den adem van het Woord, weet hij niet wat de eenvoudigste weet, die leeft in aanraking met de Heilige Schrift, hoe er geschreven staat, dat er geen muschje ter aarde valt zonder den wil des hemelschen Vaders, en ook de haren des hoofds allen zijn geteld.
Als iemand, die met zichzelf in tweestrijd is, schudt hij het hoofd. Dat die eenvoudige boerenarbeider daar vóór hem, meer toont te weten van den Bijbel dan hij, die wèl dit Boek in bezit heeft, reeds jaren lang, maar zonder ooit ernstig met den inhoud kennis gemaakt te hebben, is dat eigenlijk geen schande van hem ? Te meer, daar hij meermalen tegen den Bijbel partij gekozen heeft en altijd aan de zijde stond van diegenen, die hem spottend of onverschillig terzijde wierpen. Is dat eerlijk van hem gev/eest ? Is dat ridderlijk ? En zou het wellicht velen, die openlijk door woord en daad tegen dat oude Boek opkomen, even zoo gaan als hem ? Moet hij zich als man van eer niet schamen jarenlang te hebben veroordeeld en veracht, wat hij niet kent?
(Wordt vervolgd),


*) Bedoeld wordt een begrafenisfonds.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

JONKER VAN STERRENBURG

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's