Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 1 : 28. En God zegende hen en God zeide tot hen : Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat over de aarde kruipt.

2e Serie. Uit het ongeschreven Woord.
Van den beginne sprak God Zijn Woord tot de menschheid, opdat het een ontdekkend licht over haar bewustzijn zou doen opgaan en zij een inzicht zou verlangen in de heerlijke doeleinden, die den mensch als beelddrager Gods ter verwerkelijking zijn voorgesteld en waarin hij de hem geschonken geestelijke gaven tevens tot volle en rijke ontplooiing brengen zou. Gods Woord ontsluit alzoo voor den pas geschapen mensch schoone idealen en heerlijke vergezichten, waarvan eene machtige bekoring moest uitgaan, zoodat hij, zijne krachten inspannend, hunne verwerkelijking"zou nastreven in gehoorzaamheid aan hetgeen God zelve tot hem had gesproken. Zoo wenkt God zelf Zijnen mensch voort, opdat hij zal komen tot de openbaring der wondere heerlijkheid, die in het beeld van God besloten ligt. Aldus zou de mensch als het hoofd der zienlijke schepselen-wereld aller vertegenwoordiger zijn, als aller bondshoofd den lof verkondigen van Hem, die ze allen schiep om Zijns Naams wil.
God ontdekte voor die schoone toekomst des menschen zielsoog als voor de mogelijkheden, die in hem sluimerden en die hij door gehoorzaamheid aan eigen levenswet tot ontwaking zou doen komen. En dat het alles niet verwezenlijkt werd, het ideaal hem ontzonk en de lichtende toekomst verdonkerde, en hij nu staat voor den hopeloozen strijd om de verwerkelijking vaneen ideaal, dat terugwijkt, als hij meent het te benaderen, hij dankt het aan de misleiding van hem, wiens worm niet sterven zal, wiens vijandschap niet zal worden bezworen en die tot het wereldeinde het pronkjuweel van Gods schepping verderven wil met zijn doodelijk zondegif. Doch in den beginne was het alzoo niet. Toen lichtte over het menschelijk bewustzijn de glans van het Gods Woord, dat hem de dageraad spelde eener toekomst, die zich zou baden in de heerlijkheid van het eigen Godsbeeld, dat hij droeg. Zijne levenswet moest zijn: vermenigvuldigen, de aarde vervullen, die aarde onderwerpen. De mensch zou eene menschheid voortbrengen, talrijk als de sterren des hemels en als het zand aan den oever der zee. De gansche aarde moest vervuld worden, opdat van alle oorden de stem des lofs zou worden beluisterd. En de mensch, tot heerschen geschapen, zou zijne geestes-gaven ontplooiend, een wonderen rijkdom van cultuur zich verwerven. Hij zou de vruchten van zijn levensarbeid mogen genieten in gemeenschapsleven met zijn God en zaligheid smakend het lied der dankzegging aanheffen, dat van de aarde ruischen moest naar den hemel. Gods eigen Woord heeft het aldus den mensch ontdekt.
Doch daarmede was nu nog niet ten volle hem verklaard, hoever zich de grenzen van de menschelijke heerschappij wel uitstrekten, zooals zij in Gods beeld is gegrond. En dan is het merkwaardige, dat bij de omschrijving daarvan niet wordt gesproken van eenige macht, die aan den mensch zou toekomen over de hemelen boven hem. Hij mag er zijne oogen naar opheffen, hij mag er Gods glorie in bewonderen, zij mogen hem stemmen tot aanbidding, maar macht over die hemelen en wat daarin is, wordt hem niet toegekend. De hemellichamen mogen hem zijn tot teekenen, tot gezette tijden, tot dagen en jaren, maar niet de mensch heerscht over hen, doch omgekeerd, zijn leven wordt gereguleerd door hetgeen de hemelen te aanschouwen geven. En daarom wordt door God aan het menschelijk bewustzijn tot klaarheid gebracht, dat zijn strijd allereerst zal gelden de onderwerping der aarde, die de vermenigvul­digde menschheid heeft ter bewoning, maar dat nu nog bovendien zijn heerschappij zich zal uitstrekken over hetgeen is in de zeeën, over hetgeen leeft in den dampkring en over al wat in het stof der aarde zijn levensweg vindt. Hier wordt dus aan den mensch verklaard, welke plaats hij inneemt te midden van de wereld, waarin hij leeft, en waarmede zijne onmiddellijke levenstaak saamgeweven is. En het is merkwaardig, hoe reeds hier voor het menschelijk bewustzijn een arbeid onthuld wordt, die zich over alle eeuwen uitstrekt verre over zijnen val heen. Het geldt de arbeidsontwikkeling der menschheid in het algemeen, die hare heerscherspositie tot volle klaarheid brengen moet. De aarde zal de menschheid aan zich onderwerpen in een grootschen cultuurstrijd, maar over de visschen der zee zal zij „heerschappij" hebben, gelijk als „over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt". Om deze heerschappij behoeft de mensch niet te worstelen. Zij is hem als vanzelf gegeven, onmiddellijk gegrond in het beeld Gods, waarnaar hij is geschapen. Zoo is er dus tweeërlei positie, die de mensch inneemt op deze aarde. Eenerzijds, die van afhankelijkheid tegenover hetgeen in de hemelen is, want al wat daarin wordt waargenomen, ligt buiten het bereik van het menschelijk vermogen. Aan den loop van zon en maan en sterren vermag hij niets te veranderen. Hij heeft met de gansche aarde af te wachten hetgeen er in de hemelen zal geschieden. Daarover toch gebiedt alleen de Heere. Job bezong het aldus : „God is wijs van hart en sterk van kracht. Hij beweegt de aarde uit hare plaats, dat hare pilaren schudden. Hij is het, die de zon gebiedt en zij gaat niet op, en Hij verzegelt de sterren, die alleen de hemelen uitbreidt en treedt op de hoogten der zee, die den Wagen maakt, den Orion en het Zevengesternte en de binnenkameren van het Zuiden. Hij doet groote dingen, die men niet doorzoeken kan, wonderen, die men niet tellen kan". En ondanks de vlucht, die de menschelijke wetenschap genomen heeft, hoe ver ook de grenzen van der menschen heerschappij zijn uitgebreid en hoe wijd hun kennen en kunnen reikt, tegenover wat in de hemelen geschiedt, blijft de volstrekte afhankelijklieid der menschheid. De Heere zelve heeft daarop gewezen, want tot Jeremia zeide Hij : „Indien gijlieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht kondet vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd" (Jerem. 33 : 20). Daar houdt ons de Heere voor het menschelijke onvermogen om daarover de heerschersmacht uit te strekken. Maar tegenover wat op de aarde is, staat de mensch in eene heerschende positie en hij dankt die aan zijne schepping naar Gods beeld, aan de geestelijke gaven, waarmede hij is uitgerust. Zoo heeft ook de psalmdichter, onder den indruk van de wondere genade, die God den mensch geschonken heeft, gezongen : „Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen". En als hij die dan opsomt, dan is daaronder niet wat in de hemelen is, maar uitsluitend hetgeen op de aarde van de werken Gods wordt aangetroffen : „Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: schapen en ossen, ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels en de visschen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandelt", Ps. 8 : 7—9. Die heerschappij is den mensch gegeven en behoeft niet verworven te worden. Hij dankt haar aan zijne rede. Zij is het alleen, die hem deze heerschersplaats bereidde. Het is niet de grootheid van zijne lichaamskracht, niet de snelheid zijner voeten, niet de lenigheid zijner leden, die hem doet uitmunten boven de dieren der aarde. Uit dat oogpunt gezien, staat de mensch achter. Hij is hulpeloozer dan alle andere schepselen. Als hij geboren wordt, is hij gedurende langen tijd het teerste onder de schepselen. De jongen der "beesten zijn veel spoediger onafhankelijk van de hulp der moeder dan de kinderen der menschen. Zijne rede baart de krachten, waardoor de mensch de gansche lagere schepping op aarde overtreft en zich dienst­ baar maken kan. En deze rede is het wapen, waarmede hij vermag te overwinnen en zij stelt hean van nature tot een heerscher over de visschen der zeeën, de vogelen des hemels en de dieren, die op de aarde kruipen. Van den beginne heeft God zelve door Zijn woord den mensch in deze positie van heerscher ingeleid. God wekte door de gemeenschap, die Hij met Zijn beelddrager oefende, het bewustzijn van dit koningschap. Hij ontsluit voor hem het inzicht in de grootsche levensontwikkeling, die voor de menschheid weggelegd is. De mensch ontvangt een profetischen blik, die verre heengaat over zijn heden. Immers, de vraag heeft recht van bestaan, of met deze toekenning van heerschappij hem ook de visschen der zee, het gevogelte des hemels en al het gedierte, dat kruipt op de aarde, tot spijze zijn gegeven, voorzoover er onder deze schepselen worden gevonden, die ons tot voedsel dienen kunnen. Hoewel er godgeleerden zijn, die hierop bevestigend hebben geantwoord, omdat zij van oordeel waren, dat deze heerschappij, waarvan God spreekt, ook in zich sluit het gebruik dezer schepselen als voedsel voor den mensch, behoeft daaruit toch nog niet te volgen, dat de mensch, zooals hij uit Gods scheppende hand is voortgekomen, deze ook terstond als voedsel heeft genoten. God heeft hem door Zijn woord ontdekt voor de groote krachten, die in den mensch sluimeren.
Hij openbaarde hem, dat hij als een koning stond op deze schoone aarde, wekte in hem het besef van een verheven zijn boven alle andere schepselen, van den adeldom, die krachtens Gods bijzondere scheppingsdaad zijn eigen oorsprong bepaalde in onderscheidenheid van alle andere wezens, die met hem de aarde bewoonden. Doch daaruit behoeft nog niet direct te volgen, dat hij terstond wat als vermogen tot heerschen in hem leefde, omzette in de daad om zijne heerschersmacht te toonen. Het is daarom niet noodig te veronderstellen, dat hij ook dadelijk met de visschen zich voedde, die de zeeën dragen in heur schoot. Het is zelfs niet noodig, dat hij naar de zeeën afdaalde om ze te vangen. Het eenige, dat God tot de menschheid, zooals zij in den eersteling van ons geslacht voor Zijn aangezicht stond, door Zijn woord bekend maakt, is de roeping tot heerschen. Hem wordt door God zelven geleerd, hoe hij in deze wereld, te midden van de oneindige veelheid van andere levende wezens, als een koning mag en moet verkeeren. Hij mag het wezen, omdat God zelven hem die vergezichten opent; hij moet het wezen krachtens de gaven, hem door zijnen Schepper ingelegd.
Daaruit volgt dus voor de menschheid eene ontroerende verantwoordelijkheid. Geroepen als zij is om te heerschen, mag zij zich nimmer vernederen tot eene, slavernij. Zij mag niet haren adeldom prijsgeven om zich gelijk te stellen met de lagere schepselen, met de dieren der aarde. En zij mag dus ook niet het goddelijke Wezen in die wereld van lagere orde neertrekken. Indien zij dan ook naar dat woord, dat God in den beginne tot den mensch heeft gesproken, had geluisterd, dan zouden de volken dezer wereld er nimmer toe gekomen zijn, de heerlijkheid des onverderfelijken Gods te veranderen tot zelfs in de gelijkenis eens beelds van een verderflijk mensch, van gevogelte, viervoetige en kruipende dieren. Dan zou zij er ook nimmer toe gekomen zijn als de Filistijnen een Dagon op te richten of, zooals bij de omwonende volken van Israël het geval was, zich godinnen te verzinnen, als bij de Syriërs, die de visschen voor heilig hielden, zoodat zij niet mochten worden gegeten. En dan zouden zij ook niet gekomen zijn tot de vreeselijke, met alle zedelijke wetten strijdende eerediensten, die den mensch op ééne lijn stelden met de beesten des velds, waarover de apostel Paulus in Rom. 1 het oordeel aangekondigd heeft.
Er ligt in deze woorden Gods, bij het eerste krieken van den dageraad der menschheids-geschiedenis gesproken, eene zedelijke ordinantie opgesloten, die ook voor de moderne wereld van het grootste belang is. De koninklijke plaats, den mensche midden van alle andere levende wezens op deze aarde toegewezen, houdt hooge edelijke verplichtingen in. Ook hier geldt de spreuk : „noblesse oblige", adeldom legt plichten op. En wie nu aanziet op welke wijze millioenen in onzen tijd hunne levensroeping waardeeren, van welke vreeselijke ontzenuwing het moderne leven getuigt, hoe ook onder ons onzedelijke stroomingen zich baan breken, die dan wel niet, ls bij de heidenen uit "de omgeving van en apostel Paulus, gepaard gaan met ontuchtige eerediensten, maar zonder eeredienst de ontucht dienen in hare bestiale normen, hoe openlijk tot de vuilste en gdddelooste gruwelen wordt opgewekt in eene litteratuur, die er op uit schijnt het dier en den mensch tot heerschappij te brengen, voor dien is het duidelijk, dat de moderne menschheid op veel bruter en onbeschaamder wijze hare onderworpenheid aan en hare verwantschap met de dieren des velds ten toon spreidt, dan de dwalende heidenen voorheen, die de vruchtbaarheid er natuur als hunne godheid meenden te kunnen vereeren door de dierlijkste hartstochten en de onnatuurlijkste ontuchtigeid bot te vieren.
Deze verschijnselen zijn het, die telkens in de geschiedenis aan den dag treden, wanneer eene cultuur tot den ondergang neigt. Als, de volken, door weeldezucht verslapt, den strijd om te bestaan schijnen moede te worden, als zij niet langer zich bewust toonen te zijn van hunne roeping tot heerschappij over de lagere schepping, dan vervallen zij in toestanden, waarin niet zij over de natuur, maar de natuur over hen heerscht. Dan worden zij verijdeld in hunne overleggingen en hun onverstandig hart wordt verduisterd. De dwaasheid viert alsdan hare triumphen. En de mensch, die bestemd is tot eene koninklijke heerschappij over de lagere orden der levende wezens, verschijnt als een slaaf, die zich zelven vernederde tot het peil der schepselen, waarvan hij, naar zijn bijzonderen scheppingsoorsprong en de heerlijkheid zijner gaven, oneindig verscheiden niet alleen zijn moeet, maar waarboven hij ook oneindig moest verheven zijn.
Het eerste woord, dat God tot de menschheid heeft gesproken, had ten doel haar leven op te heffen in een hooger, in een eeuwig licht, haar te leiden tot eene edele, hooge beschaving, waarin zij de volle heerlijkheid van de beeltenisse Gods zou uitstralen tot lof Desgenen, die uit het nietzijn haar geroepen heeft tot het zijn. Dit eerste woord van God houdt haar de eeuwen door de schoonste idealen voor, opdat zij door de vervulling harer koninklijke roeping hare eindbestemming zal bereiken door gehoorzaamheid aan de ordinantie Gods voor haar levensontplooiing gesteld. En dat zelfde eerste woord veroordeelt haar, teekent haar als gevallen van uit de heerschappij in de vernedering harer slavernij, het schepsel eerend en dienend boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 november 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's