Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE KERK EN DE HOOP DER KERK.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE KERK EN DE HOOP DER KERK.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op de laatstgehouden vergadering van den Gereformeerden Bond beloofde ik, in antwoord op 't verzoek van den Voorzitter, iets te zullen schrijven over de Jeugddiensten. Door allerlei kwam daar tot dusver niet van. Ik zal mij nu verder maar niet verontschuldigen. Hieronder volgt nu ech­ter de betaling van mijne belofte.

DE NOODTOESTAND ONDER DE JONGEREN.
Met de jeugd heeft men ten allen tijde wel moeite gehad. Sinds den val in zonde is al het gedichtsel der gedachten des harten ten allen dage alleenlijk boos. Een van de redenen, waarom kinderen de roede niet mag worden gespaard is, dat de dwaasheid in het hart van den jongen is gebonden.
Wat een moeite en zorg hebben hun kinderen veroorzaakt aan mannen als Jacob, Aaron, Eli, Samuel, David, Hizkia, en vele anderen ! Wij denken ook aan die 42 jongens, die den profeet Eiisa bespotten, en tot hem zeiden : „Kaalkop, ga op, kaalkop ga op !"
In de wet der tien geboden heeft niet zonder reden ook het 5de gebod een plaats gevonden. En ook overigens vinden we in de Heilige Schrift veel vermaningen, raadgevingen en waarschuwingen met betrekking tot de jeugd.
In onze dagen worden de problemen in verband met de jeugd zeker niet minder en niet gemakkelijker. De afval is in den regel het sterkst onder de jongeren van jaren. Zij zitten vol van critiek op het oude, Zij worden bekoord door het nieuwe. De wereld met al wat zij biedt, en vooral belooft, oefent zulk een trekkenden invloed uit op het jeugdig gemoed. En de wereld en de overste der wereld spannen al hun krachten in, om vooral de jongeren mee te slepen. Zij rekenen heel sterk met wat het spreekwoord zegt: „Die de jeugd heeft, heeft de toekomst."
Een wonder is het dan ook niet, dat in onze donkere dagen van grooten afval, van driest ongeloof, van revolutionaire gezindheid, in het bijzonder de rijpende en rijpere jeugd in de war raakt, en dat velen van hen geheel uit den koers geslagen worden.
Met zorg en met droefheid des harten merken wij al meer op : er is een noodtoestand onder de jeugd. Hoeveel ouders hebben groote moeite om hun kinderen naar de kerk te krijgen. Vooral in de steden is het getal der jongeren groot, dat nooit naar de kerk gaat, zelfs niet weet, hoe het bij eene godsdienstoefening toegaat.
Voor velen is de sport in een of anderen vorm het een en het al. Anderen schijnen het als het eigenlijke doel van het leven te beschouwen bioscopen en danszalen te bezoeken. Zeker zijn er ook nog velen, die zich niet naar deze plaatsen begeven, maar die zóó vervuld zijn van de gedachte vooruit te komen hier op aarde, dat ze al hun beschikbaren tijd gebruiken om avondscholen en cursussen te volgen, en verder met een in menig opzicht prijzenswaardigen ijver te studeeren. Ook zoo blijft er geen tijd over voor kerk en catechisatie, een euvel, waaraan zelfs menig zoogenaamd christelijk gezin, in ernstige mate lijdt.
Stellig mogen wij niet vergeten, dat er ook nog vele jongeren zeer geregeld opgaan naar het huis des Heeren, en met blijdschap gerekend mogen worden onder de trouwe catechisanten. Dat is zoo op de dorpen. Dat is ook nog zoo in de steden. Meermalen komen trouwe catechisanten zelfs uit gezinnen, uit eene omgeving, waaruit men ze niet zou verwachten.
Maar al zou het ondankbaar zijn dit over het hoofd te zien, over 't geheel genomen Is er geen reden om te roemen, maar moet er veeleer worden gesproken van een noodtoestand onder de jongeren.

DEZE NOODTOESTAND STAAT NIET OP ZICHZELF.
Deze noodtoestand echter, en ook dat mag niet worden vergeten, staat niet op zichzelf. Hij staat in het nauwste verband met den grooten nood op allerlei terrein, en is daarvan een van de bittere vruchten. In de geheele wereld heerscht er eene ongekende verwarring. Dat kan niet zonder invloed blijven op de jeugd. In de maatschappij is de nood hoog geklommen, en ook dat werkt funest op de jongeren in. Denk maar aan de vele werkloozen onder hen, en aan de voor menigeen neerdrukkende vraag : is er voor mij nog een toekomst ?
Er is een noodtoestand in zake de school. Die scholen zijn zoo dikwijls niet wat ze wezen moeten. Wij denken aan de scholen zonder den Bijbel, maar ook aan menige christelijke school, waar van het christelijke zoo weinig is te vinden, en waar nu van toepassing is het aangrijpende woord van den Heiland : Indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden ? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de menschen vertreden te worden" (Matth. 5 vers 13).
En sterk moet hier zeker wel de nadruk gelegd worden op den nood der Kerk. De Kerk is zoo weinig eene Moeder geweest in het bijzonder voor de jongeren. Zij heeft te weinig aandacht aan ze geschonken, ze In velerlei opzicht verwaarloosd. En wat moet er nu van een verwaarloosd gezin te­recht komen ? En dan dat verlaten van de oude paden, dat toelaten van allerlei wind van leer, en niet minder die verwarrende veelheid van kerken en kerkjes, die om 't hardst roepen : „hier moet ge zijn; hier is de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk in deze landen." Dit alles, met al den strijd en bitterheid er aan verbonden, maakt op de jongeren geen verheffenden indruk. Het trekt en bindt in geenen deele.
En wat wij het laatst noemen, oefent op de jeugd nog den allerslechtsten invloed uit, en dat is de noodtoestand in de gezinnen. Ook hier mogen we natuurlijk niet generaliseeren, maar over het algemeen genomen is de toestand zoo, dat we moeten vragen : waar is het gezin ? — waar is het christelijk huisgezin ? — De geest van den tijd, de vele vereenigingen, de veranderde maatschappelijke toestanden, hét ontbreken, of het kwijnen van het geestelijk leven, hebben hier eene uitwerking gehad, die met recht treurig moet worden genoemd. En zou de noodtoestand in de gezinnen niet ontzaglijk veel schuld hebben aan den noodtoestand onder de jongeren ? Het probleem van de jeugd is voor een zeer groot deel het probleem van het huisgezin. Vele ouders bemoeien zich met hun kinderen veel te weinig. Zij laten ze veel te veel aan hun lot over. In zoo talloos vele gezinnen straalt zoo weinig uit de warmte van een vader-en van een moederhart, vooral van een vader-en van een moederhart, dat de kinderen biddend brengt aan den troon der genade. O, die koude gezinnen, ze doen zooveel kwaad aan kinderen, aan jongelingen en jongedochters, die zooveel behoefte hebben aan wat meeleven, aan wat warmte, aan liefde !
Wij wezen dus op den noodtoestand in de wereld, in de maatschappij, in de school, in de kerk, en vooral in het gezin. En met dit alles staat de noodtoestand onder de jongeren in het allernauwste verband. Wij kunnen den noodtoestand onder de jeugd niet verbeteren los van dit alles. Alles hangt met alles samen. Dit te vergeten, of maar weg te doezelen, brengt tot allerlei pogingen om de breuk op het lichtst te genezen.

WAT VAN JEUGDDIENSTEN WORDT VERWACHT.
De noodtoestand onder de jongeren heeft natuurlijk gedrongen tot nadenken over middelen ter genezing. Het christelijk vereenigingsleven, dat een tijdlang uitkomst scheen te geven, blykt op den duur niet voldoende. Het schijnt zijn bloeitijd al weer achter den rug te hebben. Over jongelings- en meisjes vereenigingen, een tijdlang hoog geprezen, wordt nu door menigeen al weer schouderophalend en minachtend gesproken. De jongeren willen weer wat nieuws. Zij leven by de verandering. En nu wordt in onzen tijd al meer aangeprezen het middel van den Jeugddienst.
Eerst hoorde men er van in ethische kringen. Nu reeds, na korten tijd van aarzeling en weifeling, doen de voormannen van de confessioneelen dapper mee. En ook in het kamp der gereformeerden beginnen zich stemmen te verheffen tot aanprijzing van de jeugddiensten als hèt middel om de jeugd te behouden en te herwinnen voor kerk en godsdienst. In een van de organen van de jongeren uit onzen kring lazen we met vette letters deze stelling : „de jeugddiensten zijn een tot nog toe geslaagde poging om dien nood te lenigen."
Men verwacht van de Jeugddiensten veel. De Algemeene Synode van de Nederl. Hervormde Kerk heeft zelfs ingesteld een Commissie voor de Jeugddiensten, waarin zitting hadden naast vijf ethische theologen, één confessioneel, één modern, en ook één gereformeerd theoloog, een gezelschap, dat op zijn vergaderingen wel meermalen zeer verwonderd zal geweest zijn zich zoo broederlijk tezamen te bevinden.
Deze Synodale Commissie heeft overigens wel werk gemaakt van haar opdracht. Zij heeft als vrucht van haar arbeid een eenparig (door alle leden toch onderteekend) rapport aangeboden aan de Algemeene Synode, „waarin zij haar indrukken en wenschen betreffende de Jeugddiensten heeft samengevat." Daarnaast heeft zij de Synode een overzicht doen toekomen van datgene, wat in een drievoudige enquête op grond van allerlei vragen aan feitelijk materiaal werd verkregen. En die Commissie heeft inmiddels ook kunnen uitvoeren haar plan om op deze rapporten te laten volgen een geschrift over Jeugddiensten. Dat geschrift ligt voor my en heeft tot titel : „Kerk en Jeugd". Aan dat geschrift hebben al de leden van de Commissie op één na meegewerkt.
Aan de jeugddiensten wordt dus wel volle aandacht geschonken. Veel wordt er blijkbaar van verwacht. Een van de pleitbezorgers schrijft zelfs : „Nu de trek is naar de jeugddiensten, heb ik weer goeden moed voor de catechiastie en het vereenigingsleven." Men wijst er op, dat deze diensten zoo vol zijn. Men zegt, dat zoo velen opkomen uit niet-kerksche gezinnen of ook wel dezulken uit kerksche gezinnen, die niet meer naar de gewone kerkdiensten zijn te krijgen. Men spreekt de hoop uit, dat jonge menschen door de jeugddiensten weer tot de kerk teruggebracht zullen worden. Men verwacht, dat door de jeugddiensten ook het catechisatiebezoek zal toenemen.
Ik voor mij geloof, dat men In deze ver­wachtingen zeer teleurgesteld zal uitkomen. Het zijn verwachtingen zonder grond. Zelfs de bovengenoemde Commissie, die toch gaarne in het midden brengt, wat voor de jeugddiensten pleit, moet in haar rapport erkennen : „Vooralsnog is er echter geen reden — en misschien ook nog geen gelegenheid — om met eenige zekerheid te kunnen constateeren, dat de jeugddiensten het catechisatiebezoek en de begeerte om belijdenis des geloof af te leggen, in belangrijke mate hebben doen toenemen." Deze erkenning is wel een veeg teeken voor de vrucht van de jeugddiensten, die toch reeds een geschiedenis hebben van omstreeks 30 jaren. Het rapport verklaart immers : „De 20ste eeuw, die mede met de opkomst van jeugdbeweging en psychologie inzette, zag niet anders dan noodzakelijkerwijze reeds aan haar begin het instituut der kerkelijke jeugddiensten ontstaan."
Natuurlijk kan God ook met dezen krommen stok wel een rechten slag doen, en wij zullen er ons hartelijk in verblijden, als wij dat op mogen merken. Maar met enkele dergelijke voorbeelden is het instituut van de jeugddiensten nog niet gerechtvaardigd.

SCHADE DOOR DE JEUGDDIEN­STEN.|
Over het geheel genomen verwachten wij van de jeugddiensten geen voordeel, maar wel groote schade. En die verwachting vindt haar grond hierin, dat men met de instelling van jeugddiensten niet bewandelt den weg, die ons in Gods Woord is gewezen.
Aan de klem van dit argument pogen de gereformeerde voorstanders van jeugddiensten zich te onttrekken door te wijzen op den nood, en dat zelfs David in een tijd van nood voor een wijle de wet op zij zette, en zijn honger door de toonbrooden stilde. Terecht is daartegen opgemerkt, dat het voorbeeld van Davids overtreding van de ceremonieële wet hier niet kan helpen, want hier gaat het niet om een voorbijgaande ceremonieële wet, maar om een blijvend beginsel.
Het instituut van de jeugddiensten is in strijd met de Heilige Schrift. Het is dan ook wel opmerkelijk, dat in het geschrift: „Jeugd en Kerk", wel voorkomt een stuk getiteld : „Een zielkundige Rechtvaardiging der Jeugddiensten", geschreven door een modem predikant, maar dat geen van de orthodoxe medewerkers zich gewaagd heeft aan eene schriftuurlijke rechtvaardiging der jeugddiensten. Die hebben ze blijkbaar niet kunnen geven.
Gods Woord zegt ons in Nehemia 8 vers 3 : „En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beide mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te hooren." Met de woorden : „en allen, die verstandig waren om te hooren", worden bedoeld de wat rijpere kinderen. En dat is immers de doorgaande lijn van de Schrift: als de gemeente samenkomt, dan behooren daar ook de kinderen bij. Het groote voorbeeld vinden we ook hier al weer in Hem, Die ons een exempel heeft nagelaten, en Die als de twaalfjarige Jezus zelfs al mee opging bij de verre reis naar den tempel te Jeruzalem.
Hiermee is geheel overeenkomstig wat we lezen in Zondag 38 van onzen Heidelbergschen Catechismus : „God gebiedt in het vierde gebod, dat ik, inzonderheid op den Sabbat, dat is op den Rustdag, tot de gemeente Gods naarstig kome." Het kerkgaan moet dus zijn een komen tot de gemeente Gods, en die gemeente bestaat uit rijk en arm, mannen en vrouwen, geleerden en eenvoudigen, maar ook uit oud en jong.
Het afwijken van de rechte Schriftuurlijke lyn kan niet anders dan schade veroorzaken. Wij moeten niet wijzer willen zijn dan Gods Woord. Hoe hoog de nood ook moge klimmen, redding ligt er nooit in eigenwilligen godsdienst, in het bewandelen van eigengekozen paden, maar alleen in het ook in dit opzicht toepasselijke : „Tot de Wet en tot de Getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben". (Jes, 8 vers 20).
En als wij opmerken, dan zien wij nu reeds de schade, die het afwijken van Gods Woord op dit punt veroorzaakt.
De jeugddienst doet schade aan het gezin. De eenheid van het gezin in het opgaan naar Gods huis, toch wel iets heel moois, wordt er door verbroken. Ik hoorde een collega zeggen : „ja, tot nu toe gingen wij altijd nog gezamenlijk met onze kinderen op, maar dat is nu uit, als er jeugddienst is." Dat is één geval. Maar zoo zijn er zeer vele. Welk een schade voor het gezin ! Voor het gezin, dat toch al zoo wordt bedreigd, en dat de cel is van onze samenleving. Tot dat gezin behoort de gedoopte jeugd, en dus staat het in zoo nauw verband met het Verbond der genade. De belofte van het Verbond der genade komt tot het gezin dergenen, die den Heere vreezen : „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoo velen, als er de Heere, onze God, toe roepen zal" (Hand. 2 vers 39).
De jeugddienst doet schade aan onze schoone heerlijke kerkdiensten. Wat is dat schoon, als daar in één gebouw, onder hetzelfde Woord, tezamen biddend en tezamen zingend, bij elkander is de gemeente, menschen van allerlei rang en stand, van verschillende ontwikkeling, van beiderlei kunne, van zeer onderscheidene leeftijden! Maar is het dan niet jammer de jongeren uit die samenkomsten uit te halen? En dat doet men toch, want de groote massa van de jeugdkerkgangers zijn toch jongens en meisjes, die nog gewoon mee opgingen naar de kerk. Dat blijkt ook uit de gehouden enquête. Op de vraag : Wie bezoeken de jeugddiensten, wordt geantwoord : „Vooral de jeugd uit kerkelijk meelevende gezinnen".
Welk eene schade ! Deze jonge menschen worden niet alleen uit de gewone diensten uitgehaald, maar ook voor die diensten meer en meer ongeschikt gemaakt. Al meer wordt bij hen gewekt de gedachte : die ouderwetsche, saaie kerkdiensten zijn niets voor jonge menschen van de 20ste eeuw. Hoe zal men ze straks weer naar de gewone diensten terug krijgen ?

Prof. M. van Rhijn schrijft in „Kerk en Jeugd" vergoelijkend, op onverantwoordelijke wijze : „En zelfs toen zij ouder waren geworden, en in een plaats terecht waren gekomen, waar ook jeugddiensten werden aangetroffen, gingen zij als jonge lidmaten — als zij nog naar de Kerk gingen — maar liever naar de jeugdkerk, omdat zij zich in den gerekten traditioneelen dienst der ouderen onmogelijk konden vinden."
Ja, daar loopt het op uit. En dat tot groote schade ook van de jongeren. Maar, men heeft ze zoo opgevoed. Ze zijn er door de jeugddiensten toe bearbeid.
De jeugddiensten oefenen ook een schadelijken invloed uit op de liturgie. Men heeft nu al vrij algemeen koorzang, solozang ; er wordt gezongen in vreemde talen, b.v. in het Latijn, meermalen ook in het Duitsch. De bewijzen er van heb ik voor mij liggen. Men heeft zelfs niet genoeg aan de liederenbundels, die onze kerk reeds heeft, men gaat daar ook telkens buiten, op zeer onkerkelijke wijze. En nog is men natuurlijk niet aan het einde, want als men eenmaal aan het toegeven gaat, dan zal men telkens weer moeten zwichten voor den drang naar nieuwe dingen. Vooral ook omdat men in het buitenland ons in dit opzicht al ver voor is. Daar wil men ook al: bazuinenkoren, kleine orkesten, spreekkoren, en wat men nog meer uitvinden zal.
En nu zegt misschien iemand : ja, maar dat willen wij niet. Toch is het onvermijdelijk. De jeugd neemt de leiding, en dringt al verder. Ik ken een jeugdprediker, die in het begin ook zei: „ja, maar ik doe het toch heel gewoon en heel eenvoudig, geen koortjes, geen solo's of Iets dergelijks." En nu ? Nu is het in lederen door hem geleiden jeugddienst: een groot jeugddienstkerkkoor, en solozang ! Zoo gaat het als men is gaan staan op een hellend vlak. Als dan de jeugd aan komt dringen, dan worden de oude menschen gebracht, waar ze oorspronkelijk niet wilden komen. Voor mij ligt de liturgie van een jeugddienst in Leiden in de Hooglandsche Kerk gehouden, waarin voorging een beslist confessioneel predikant, die in zijn gewone morgenbeurten altijd de Wet leest, en maar één gezang laat zingen. En nu blijkens deze liturgie in den jeugddienst, onder de macht van de jongeren? De Wet wordt niet gelezen, maar de hoofdsom, en alleen bij het begin éénmaal Psalmgezang, en verder nog driemaal gezangen, samen 6 verzen. Ik dacht hierbij aan het woord : „Wordt geen dienstknecht der menschen."
Wat blijkt uit dit alles ? Dat door de jeugddiensten, als we niet oppassen, onze gewone diensten niet zullen worden hervormd, maar al meer en meer misvormd. Al meer nieuwigheden. Al meer on-Nederlandsch, in strijd met de historie van onze Kerk. Al meer in den geest van de Engelsche Staatskerk, met haar eeredienst op Roomsche leest geschoeid. Al meer dus in de Roomsche richting, door onze Vaderen zoo beslist afgekeurd en verlaten.
Groote schade brengt de jeugddienst ook toe aan de preek. Vooreerst moet zij zóó kort worden, — anders gaat de jeugd zich vervelen, pas op ! — dat er van eigenlijke bediening des Woords geen sprake meer kan zijn. 't Wordt een stichtelijk toespraakje ! En dan vooral geen dogmatische preeken. In het rapport van de Synodale Commissie lezen we : „De jeugdkerkpreek kenmerkt zich in het algemeen door grootere bevattelijkheid en aanschouwelijkheid, kortere afmetingen, en een meer ingesteld zijn op het leven. Minder dogmatisch, losser van de traditie, meer ingesteld op de eigenaardige problemen van de jeugd, (zoeken, intellectualisme, heroïsme)". — Nu, als ge geen vreemdeling zijt in het kerkelijk Jeruzalem, dan begrijpt ge wel, waar dit henengaat.
Hoe groot dit gevaar is blijkt ook uit het geschrift: „Kerk en Jeugd", waarin een van de medewerkers schrijft over : „De Jeugddienst binnen Kerkelijk Verband", en 't daarby ook krygt over de belijdenis. Ge denkt: dat gaat de goede richting uit, als ge leest: „in de derde plaats meenen wy, dat de belydenis in het oog moet gevat worden. Misschien is er een enkele, die by dit woord even schrikt. Des te beter. Dan slaat hy het niet over". — Dat is kloeke taal, denkt ge. Deze schryver zal het nu eens opnemen voor de schoone belydenisschriften van onze kerk, voor de Nederl. Geloofsbelydenis, den Heidelbergschen Catechismus, de Dordtsche Leerregels; hy zal zeggen : dat heeft de jeugd noodig, belyning, vastheid, beslistheid. Maar, wat valt dat tegen! Want als hy verder gaat, schryft hy  „Elke kerk is een deel der Una Sancta. En deze heeft haar belydenis, waar by steeds in het centrum gestaan heeft: „Jezus Christus, de Eengeboorne Zoon des Vaders, onze Heer". — Dat noem ik een streep halen door heel den worstelstryd van onze gereformeerde vaderen tegen allerlei dwaling. Dat is een beiydenis, die Roomsch en Lutersch en Doopsgezind en Darbist en wie al niet meer, kan aanvaarden.
Wat zien we ook op het punt van de belijdenis duidelijk het gevaar, de schade van de Jeugddiensten.
Zouden dan de jonge menschen uit onze gereformeerde kringen door de jeugddiensten niet worden gebracht in zeer gevaarlyke omgeving ?
Voordeelen zyn van de jeugddiensten niet te wachten, maar wel groote schade, omdat men afwykt van de diepe beginselen van Gods Woord. Laat u dus door den schyn, door gevoelsargumenten niet misleiden. Vraagt ook in dit opzicht naar de oude paden, waar toch de rechte weg zij!
Over een beteren weg volgt nog een artikel.
's-Gravenhage.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 maart 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

DE KERK EN DE HOOP DER KERK.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 maart 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's