Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET RAPPORT VAN DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID
Zooals wij de vorige week schreven, eischt het vraagstuk van de 40-uren weeK nadere studie. Die studie wordt, gelijk wij toen aan het slot van ons artikel „De verkorting van den arbeidstijd" opmerkten, vergemakkelijkt, door kennis te nemen van het Rapport van den Hoogen Raad van Arbeid. Dit Rapport geeft over de verhouding van den arbeidsduur niet alleen belangrijke mededeelingen, maar het bevat ook een schat van gegevens, die voor de bestudeering van het hoogst gewichtige onderwerp, dat in het centrum van veler belangstelling staat, van ongemeend groot belang zijn.
Bij het vaststellen van zijn Rapport heeft de Hooge Raad van Arbeid zich laten voorlichten door een commissie uit zijn midden, welke commissie de opdracht had aan den Raad praeadvies uit te brengen omtrent de vraag, of het al dan niet noodig of gewenscht is, ter beperking van de crisiswerkloosheid tijdelijk wettelijke maatregelen te nemen, welke kunnen leiden tot verkorting van den arbeidsduur, en eventueel daartoe strekkende voorstellen te doen.
De Raad zelve bepaalde zich bij de behandeling van het vraagstuk in hoofdzaak tot het overwegen van een aantal algemeene punten.
Deze punten werden als volgt samengevat.
Ten eerste, Practische beteekenis van beperking van den arbeidstijd tot pl.m. 40 uur per week in verband met de bestrijding der crisis-werkloosheid.
Ten tweede. Aard van een te treffen regeling (algemeen of bedrijfsgewijze ; direct of indirect).
En ten derde. Inhoud van een wettelijke regeling tot verkorting van den arbeidsduur.
Het spreekt van zelf, dat wij het Rapport, dat met zijn bijlagen 164 bladzijden folio-formaat beslaat, in zijn geheel niet in oogenschouw kunnen nemen. Daarvoor biedt ons blad geen gelegenheid en ook geen ruimte. Wij willen daarom ons bepalen met hier en daar een enkele greep uit het belangrijke Rapport te doen.
Ten aanzien van het eerste punt, dat de Raad zich ter behandeling stelde : De practische beteekenis van beperking van den arbeidstijd tot plm 40 uur per week, waarschuwt de commissie, die praeadvies had uit te brengen, tegen het koesteren van overdreven verwachtingen van werktijdverkorting als middel om de werkloosheid te bestrijden.
Uit haar onderzoek was toch gebleken, dat men maximaal zou komen tot 12676 nieuw aan te stellen werknemers op een aantal van 239.167 arbeiders, werkzaam in de industriëele bedrijven, dat is 5.3%. Stelt men de totale personeelsterkte in de onderzochte industriëele bedrijfstakken op 660.568 werknemers, dan komt men aldus tot ten hoogste 36948 nieuw aan te nemen arbeiders dat is ruim 13% van het gemiddelde over 1932 van het aantal werkloozen onder de bij de organen van de openbare arbeidsbemiddeling ingeschreven werkzoekenden.
Uitdrukkelijk wordt in het Rapport er op gewezen, dat de hier genoemde maxima voor de bedoelde bedrijven, waarschijnlijk niet bereikt zullen worden, omdat het bij plaatsen van arbeiders in sommige seizoenbedrijven alleen in het seizoen zal kunnen plaats hebben.
Anderzijds zijn — zoo merkt het Rapport op — de handels-en verkeersbedrijven buiten het onderzoek gehouden, terwijl de cijfers van den landbouw niet in het vermelde getal verwerkt zijn, zoodat uit dien hoofde het eindcijfer weer zou stijgen.
In de onderscheiden bedrijfstakken blijkt de mogelijkheid van aanstelling van nieuwe arbeiders zeer uiteen te loopen. Zoo heeft men b.v. rekening te houden met de kans van toenemende mechanisatie en rationalisatie, welke een gevolg zou kunnen zijn van een kostprijsverhoogende werking van arbeidsverkorting. Met dit geval rekenende, zou het doel van den maatregel dus niet bereikt worden.
Belangrijk is het nog er op te wijzen, dat de uitwerking van een maatregel tot werktijdverkorting geheel of ten deele kan worden te niet gedaan door het feit, dat in een groote onderneming er reeds thans meer arbeiders in dienst worden gehouden, dan strikt noodzakelijk is. In beteekenende mate doet zich dit voor in de navolgende bedrijfstakken : katoenspinnerijen (op 31 ondernemingen was een surplus aan personeel van 2267 man) ; sigaren-en tabaksindustrie (op 44 ondernemingen een surplus van 695 man) ; en glasindustrie (op 6 ondernemingen een surplus van 285 man). Personeelsuitbreiding zal ook zeer zeker niet in die bedrijfstakken bereikt worden, waar tengevolge van den gestegen kostprijs de vraag en dus ook de productie zal verminderen. In de bedrijfstakken met elastische vraag zal de kostprijsverhooging van geringen aard moeten zijn, wil de beoogde maatregel niet veel aan beteekenis inboeten. Dit argument speelt met name een rol in industrieën, welke op de wereldmarkt moeten concurreeren. ledere kostprijsverhooging heeft hier de strekking het concurrentievermogen te schaden en moet dus zooveel mogelijk vermeden worden.
Met al deze feiten voor oogen is het daarom ten volle verklaarbaar, dat de Hooge Raad van Arbeid zich met de meening der commissie, waarvan wij hierboven reeds gewag maakten, vereenigde, dat van werktijdverkorting geen overdreven verwachtingen als middel tot werkloosheidbestrijding gekoesterd mogen worden.
De Raad voegde echter aan deze conclusie toe : „Niettemin is de werkloosheid, zooals wij die thans kennen, uit velerlei oogpunt zoo'n groote ramp, dat niets verruimd mag worden, wat tot vermindering Van de ellende kan bijdragen. In het bijzonder zal ook gedacht moeten worden aan tewerkstelling van jeugdige arbeiders, Waardoor als bijkomstig voordeel wordt Verkregen, dat de vakbekwaamheid weder wordt opgevoerd, hetgeen zoowel in het algemeen maatschappelijk belang, als in dat der ondernemingen is."
Deze belangrijke opmerking bracht de Raad tot het tweede punt van zijn taak n.l. tot de vraag, in hoeverre het wenschelijk is van de zijde der Overheid een regeling te treffen, ten einde werktijdverkorting door te voeren.
Het antwoord op deze vraag was niet gemakkelijk te geven, omdat hier de voorstanders van een wettelijke verkorting van den arbeidsduur zich geplaatst zagen tegenover de tegenstanders van een wettelijke regeling.
Vandaar dat gezocht moest worden naar een compromis.
Dit compromis meende men gevonden te hebben in eene oplossing der moeilijkheid, waarbij de Overheid in de eerste plaats zich zou bepalen tot het aanmoedigen van vrijwillig tot stand gekomen regelingen, zoo noodig door het toekennen van eenigen geldelijken steun uit de Overheidskas, terwijl daarnaast de mogelijkheid zou worden geschapen, dat van Overheidswege na een bepaalde procedure en onder de noodige waarborgen aan bepaalde bedrijfstakken De verkorte werkweek verplicht zou worden opgelegd. Een machtigingswet zou met het oog hierop noodzakelijk zijn.
Echter was voor dit compromis geen meerderheid in den Raad te vinden. Over de oplossing staakten de stemmen. De leden, die tegen het compromis gekant waren, verwachtten uitsluitend heil van het bevorderen van vrijwillig tot stand gekomen regelingen.
Wel verklaarde een meerderheid in den Raad zich voorstander van het scheppen van de mogelijkheid tot toekenning van z.g. overbruggings-subsidies uit de Overheidskas ten behoeve van hen, die een loonderving ondergaan, tengevolge van de verkorting 'van den arbeidsduur. Deze meerderheid gold zoowel voor het toekennen dezer tegemoetkoming bij vrijwillige arbeidstijdverkorting als voor hetzelfde bij een opgelegde regeling.
Onder overbruggingssubsidie is te verstaan het verstrekken van een geldelijke uitkeering uit de Overheidskas, welke zou moéten dienen om het loonverschil, dat bij het toepassen van een verkorte werkweek zou ontstaan, gedeeltelijk te overbruggen.
Daarbij is te denken aan een oplossing, waarbij ten behoeve van deze geldelijke uitkeering door Rijk en gemeenten die gelden zullen worden aangewend, welke anderzijds worden bespaard ten gevolge van het afnemen van het aantal volledig werkloozen en daarmede van het bedrag van werk-Ioozenuitkeering en steunverleening.
Wij zullen het bij bovenstaande korte opmerkingen uit het Rapport van den Hoogen Raad van Arbeid laten.
De indruk dien men van de studie van den Raad van het zoo ingewikkelde vraagstuk van den verkorten arbeidsduur zal verkregen hebben, zal wel deze zijn dat over dit onderwerp het laatste woord nog leus kan gesproken worden.
Ingrijpende wettelijke regelingen verwachten wij dan ook voorloopig nog niet.
Voorshands wil het ons toeschijnen, dat ten aanzien van de verkorting van den arbeidsduur van niet veel meer dan van een leus kan gesproken worden.
Natuurlijk is incidenteel wel het een en ander door beperking van den arbeidstijd te toereiken. Wij denken b.v. aan uitvoering van bepaalde grondwerken.
Doch overigens bestaat bij ons nog weinig sympathie voor het doorvoeren van een zoo ingrijpenden maatregel, als de verkorting van den arbeidsduur bedoelt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1933

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's