Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 5 : 3. En Adam leefde honderd en dertig jaren en gewon eenen zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth.

2e Serie.
LV.
De eeuwen door hebben de menschen opgemerkt, dat er tusschen kinderen en ouders gelijkenis bestaat. In de Heilige Schrift is er terstond op gewezen niet alleen, maar het verschijnsel werd ook verklaard. De beschouwing, die ons in den Bijbel gegeven wordt over de schepping van planten en dieren, is gegrond op eene voorstelling van een door den Schepper zelven hun ingelegde erfelijkheid. Als God de groote walvisschen schept en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, dan wordt er aan toegevoegd, dat zulks geschiedde „naar hunnen aard". En datzelfde had Hij ook gezegd van het gras, van het zaad zaaiende kruid, van de vruchtboomen. Ook deze waren elk „naar zijnen aard". God maakte alle dingen naar hunnen aard. Alleen van den mensch zegt Hij : Laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis". En dan schept Hij den mensch naar Zijn beeld, „naar het beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze". De mensch verschijnt dus in een hooger licht, opdat wij zullen weten, dat de mensch, in onderscheiding van de andere zichtbare schepselen, aan God op bijzondere wijze verwant is. Van hem wordt dus niet gezegd, dat hij „naar zijnen aard" geschapen is, maar hij wordt voorgesteld als onder den levenwekkenden invloed van Gods zegen, als die zal vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen. Dit verschil is niet toevallig, maar heeft de strekking ons te doen verstaan, dat de schepselen als van zelf, spontaan worden naar hunnen aard, zoodat het levensproces zich in hen ontwikkelt, door hen en zonder hen, want zij hebben geene rede om er iets van te beseffen. Doch met den mensch is het anders, en hij wordt ons voorgesteld als redelijk en zedelijk betrokken in de procreatie van zijn geslacht. In zijne vruchtbaarheid en vermenigvuldiging is wel eene levenswet werkzaam, doch zóó, dat zij niet omgaat buiten zijn redelijk wezen.
In deze procreatie is nu ook gegeven diezelfde wet der erflijkheid, die in de gansche levende schepping openbaar wordt. Alleen maar dit wordt ons in overeenstemming met het redelijk zedelijk karakter zijner vermenigvuldiging op eene andere wijze vertolkt. Daarom wordt ons in verband met zijne eigene schepping van Adam gezegd, dat hij een zoon gewon „naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld" .Alzoo wordt ons dus getoond, dat door heel de genealogische lijn, die in het boek van Adams geslacht voor ons ligt, er eene wet der erflijkheid heerscht. Eeuwen, voordat er van eene Heilige Schrift sprake is, duizenden jaren voor dezen modernen tijd met zijne hoog ontwikkelde natuurwetenschap, heeft het licht van Gods openbaring reeds aan de gemeente Gods een inzicht gegeven in den levenden samenhang der geslachten. Deze erflijkheid is als eene scheppingsordinantie Gods dus al bijna van den aanvang der geschiedenis bekend. Van den beginne schier blijkt er reeds eene kennis van wat met een vreemd woord „herediteit" wordt genoemd. Men wist reeds vroeg van het wederoptreden van lichamelijke en geestelijke eigenschappen der voorouders in hunne geslachten, kende dit verschijnsel als een in het leven der schepselen openbaar wordende ordinantie Gods, dus als eene levenswet voor de geslachten. Men had uit den aard der zaak geene kennij5 van de wijze, waarop zich dit proces voltrekt, maar het feit van de erflijkheid der eigenschappen stond vast. De Heere heeft er reeds zeer vroeg het oog van Gods Kerk voor geopend.
Het is met de kennis der erflijke eigenschappen als met die van het sociale karakter van het menschelijke leven. Het scheen soms wel, als waren de sociale bewegingen van den modernen tijd alleen vindingen dezer verlichte moderne wereld. En toch was niets minder waar dan dat. Gods Woord en de oude Christelijke Kerk, waarop men soms schouderophalend neerzag, als op iets, dat in voorbijgegane eeuwen zeker nuttig was geweest, maar nu als een conservatief sta in den weg ter zijde kon worden gesteld voor het licht, dat men thans voor zichzelve ontstoken had, waren deze nieuwe wijsheid eeuwen vooruit.
De Heere heeft ons in. Zijn Woord reeds het groote beginsel van alle sociale ontwikkeling geopenbaard in deze twee zedelijke grondwaarheden, die de apostel Paulus op den Areopagus predikte voor de wijsgeeren van Athene: „en heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren verordend en de bepalingen van hunne woning". „Uit éénen bloede", daarmede wordt het licht ontstoken over den wezenlijken socialen samenhang, over den grond der verantwoordelijkheid, die de menschen voor elkander dragen, over het „elkanders naaste" zijn. Omdat zij allen uit één bloed zijn, is er van een naaste sprake. Zonder deze afstamming uit éénen bloede zou er geen zedelijke grond kunnen worden aangewezen voor de erkenning, dat wij menschen elkanders naasten zijn. Het groote Christelijke gebod : „heb uw naaste lief als uzelven", zou geen grond hebben zonder dezen oorsprong van allen uit één. En het is deze groote, al beheerschende grondwet voor het sociale leven in den edelsten zin, die Gods Woord en Gods Kerk de eeuwen door als een lichtend ideaal aan de menschheid in haren ontwikkelingsgang heeft voorgehouden. Alle wijsbegeerte en alle wetenschap van alle eeuwen zouden deze sociale grondwet niet hebben ontdekt, indien de Heere deze niet had geopenbaard van den beginne. Hij zelve heeft er van den beginne aan Zijne uitverkoren Kerk licht over gegeven, een licht, dat ten laatste in den Heere Jezus Christus, die het Licht der wereld is, voor alle volken opging en gevoelens wakker riep, die voor het moderne leven en zijne ontwikkeling van de grootste beteekenis werden. Het blijkt ook op dit gebied, dat hetgeen God door Zijne openbaring aan Zijne Kerk heeft bereid, de bron is geweest, waaruit zelfs de wereld, die Hem niet wil kennen, hare schoonste en edelste goederen heeft verkregen. Daarom past aan deze moderne wereld bescheidenheid en eerbied voor des Heeren Woord en Kerk, wijl niet zij zelve in hare wijsheid de sociale idealen heeft voortgebracht, maar in laatste instantie de bronwel, waaruit zij gevloeid zijn, gelegen is in hetgeen God gegeven heeft in Zijne, door Hem uitverkoren Kerk.
En wat nu van het sociale streven geldt, waarop de moderne menschheid meent te kunnen bogen en waarop zij zich maar al te dikwijls zelfs beroemt en welks eere en gebruik zij zelfs aan den Heere meent te kunnen onttrekken, dat geldt nu ook van de erflijkheid. Gods Kerk kende haar van den beginne. Eeuwen voordat er eene Heilige Schrift was, had Gods Heilige Geest dezen levens-samenhang der geslachten reeds aan Zijne Kerk ontdekt en heeft zij er inzicht in verkregen, dat er tusschen de geslachten bijzondere, natuurlijke banden liggen, banden, die er zijn krachtens Gods ordinantie. Dit wordt ons met grooten nadruk in het boek van Adams geslacht geleerd, wanneer er terstond van den eersteling des geslachts wordt gezegd, dat Adam een zoon gewon „naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld".
In Gods Woord gaat er van stonden aan een licht op over den hoogen adel der menschheid naar haren oorsprong en gaven. Het eerste vers van dit boek van Adams geslacht stelt ons den mensch voor als door God geschapen. En deze schepping wordt nader toegelicht met deze woorden, dat God in die scheppende daad den mensch maakte „naar de gelijkenis Gods". En van dien mensch, die Gode gelijkende gemaakt werd; van dezen Adam, , beelddrager Gods in zijnen oorsprong, wordt nu gezegd, dat hij een zoon gewon, die zijn evenbeeld was en die hem geleek. Het staat er dus eigenlijk zoo mede, dat de gansche schepping de sporen draagt van haren oorsprong. Zij draagt de kenmerken van Gods werkstuk te zijn. „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel Zijner handen werk". Tusschen God en Zijne schepping heerscht zulk eene verhouding, dat de heerlijkheid van het goddelijke Wezen haar glans doet opgaan over en in alle werken Zijner handen. Wat zij hebben, ontvingen zij van God zelven, die dus Zijn Scheppersnaam in en op hen schreef. Alle schepselen vertoonen iets van Gods Majesteit.
Zoo heerscht er dus tusschen God en Zijne schepselen eene verhouding, waarin de erflijkheid een rol speelt. De schepselen hebben iets van God ontvangen, dat zich erfelijk voortplant in de voortbrenging. Niet slechts het eerste schepsel bezit dit als individu, maar als hoofd zijns geslachts. Gods Woord kent dus niet alleen de wet der erflijkheid, maar leert ons haar kennen als een grond in de scheppingsorde. Deze erflijkheid vond hare uitdrukking in het leerstuk der erfzonde, zooals de apostel ons leert: „Daarom, gelijk door eenen mensch de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood, en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben". Die zelfde Adam, die Gods beeld en gelijkenis droeg, droeg deze voor het gansche geslacht, dat in hem besloten lag. Hij droeg dat Godsbeeld voor de gansche menschheid, die uit hem zou opkomen. En toen hij door der slang het oor te leenen, zijn eigen wezens en levenswet brak, en dus den dood stierf, toen was hij ook in dat oordeel de zondaar geworden, die de menschheid in haar geheel vertegenwoordigde en haar dus in haar geheel met die ontwrichting van zijn wezen belastte. „In denwelken allen gezondigd hebben", zoo zegt de apostel, om ons deze erflijkheid in haar volstrektheid voor te stellen. In dien éénen, eersten, ligt besloten, wat het gansche geslacht zal zijn. De Schrift vat dus de erflijkheid in een diep geestelijk, zedelijken zin. Zij kent eene herediteit, die zich niet beperkt tot eene overdracht van stoffelijke, dus lichamelijke eigenschappen, maar zulk eene, die zich uitstrekt ook over de geestelijke gaven, dus over ziel en lichaam beide.
Het verschijnsel der erflijkheid heeft dus Gods Heilige Geest reeds aan de oudste en eerste gemeente leeren zien. Het is eeuwenlang bekend en heeft in de Christelijke levensbeschouwing eene belangrijke plaats ingenomen. Doch door de wetenschap werd er weinig of geene rekenschap mee gehouden. Het erfelijkheldsvraagstuk trad eerst op den voorgrond in de natuurwetenschap, toen de evolutie-theorie opgang had gemaakt. Zoo blijkt dus ook hier, dat Gods Geest reeds zeer vroeg een inzicht in het wereldleven heeft ontsloten, dat eerst vele eeuwen later, zij het dan ook uit een geheel ander oogpunt, door de moderne wetenschap In het licht werd gesteld.
Seth wordt ons beschreven als een zoon, door Adam gewonnen „naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld". Als Adam was hij naar Gods beeld geschapen, maar zooals Adam door den val verzonken was in den afgrond van zonde en dood en dientengevolge ook van hem gelden moest, dat „hij zich", zooals onze belijdenis zegt, „van God, die zijn ware leven was, door de zonde heeft afgescheiden", zoo gold ook van dezen Seth: „hebbende zijn geheele natuur verdorven en in al zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had". Adams zonde-staat breidde zich uit over zijn gansche geslacht. Hetgeen Adam zelve geworden was door zijn val, werden ook zijne geslachten. De verdorvenheid der geheele natuur bleek een erfelijk gebrek, de bron van allerlei zonden, een wortel Tan alle kwaad. „De zonde springt daaruit altijd als opwellend water, gelijk uit eene onzalige fontein". Maar zooals ook Adam zelve voor God verantwoordelijk bleef en door den Heere in het gericht betrokken werd over hetgeen hij met de hem verleende gaven had gedaan, zoo bleef ook niet slechts een Kaïn, maar ook een Seth schuldig voor Gods aangezicht.
Dit toch moet bij de erfelijkheidsvraag wel in het oog worden gehouden, dat niet slechts de verzondigdheid der menschelijke natuur zich erfelijk voortplant van geslacht op geslacht, maar evenzeer hetgeen de belijdenis er aan toevoegt : „en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen derzelver (gaven), , die hij van God ontvangen had en die „genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen". Zoo wordt dus de mensch geboren als een schuldig zondaar, die nimmer kan zeggen tot den Schepper : „waarom hebt Gij mij aldus gemaakt ? " De zondeschuld brengt een vreeselijke erfenis over van geslacht op geslacht, terwijl geen mensch een grond voor vrijspraak of voor genade kan vinden in zlchzelven, dewijl ook die kleine overblijfselen, die hem alle onschuld benemen en hem verantwoordelijk stellen voor Gods aangezicht, worden overgedragen van ouders op kinderen. Maar dit was het onderscheid tusschen een Kaïn en een Seth, dat Kaïn een teeken ontving, dat hem zou kenmerken als den man, die bewaard werd tot het oordeel, terwijl Seth, in Habel's plaats, tot een Vader aanriep Dengene, die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk en daarom ook In vreeze wandelde den tijd zijner inwoning, want hij was uitverkoren tot de nieuwigheid des levens, tot een nieuw verbondshoofd.

HET KERKELIJK JAAR.
Met het burgerlijk jaar rekenen we wel. De wereld maakt het ons gemakkelijk. Het leven is er op ingesteld. Oud-en Nieuwjaar, lente, zomer, herfst, winter. Maanden en dagen — dat gaat als 't ware vanzelf.
Rekenen we ook met het kerkelijk jaar, dat geestelijk is ingesteld ?
Het begint met Kerstfeest. Met het geboortefeest van Christus.
Heeft dat al beteekenis voor ons ? Zijn we geestelijke menschen, die ons jaar beginnen met Kerstfeest ? Ons nieuwe jaar in Bethlehem's stal?
En dan gaat het in het kerkelijk jaar van Kerstfeest naar Paschen, langs den lijdensweg door Gethsémané, over Golgotha, naar het geopende graf, naar de opstanding van Christus, naar de openbaring van het eeuwige leven, dat is aangebracht voor een arm zondaarsvolk, dat van nature midden in den dood ligt.
En dan naar het Pinksterfeest, het Pinksterwonder, de uitstorting van den Heiligen Geest, die woning maakt in 't midden van de Gemeente. Om ons te leeren wie en wat Christus is voor Zijn Slon. Om dan ook door den Geest te mogen leven, te mogen handelen en wandelen, tot eere Gods en tot heil van den naaste, als geestelijke menschen, als kinderen des lichts.
Zijn we al burgers van Gods Koninkrijk, die rekenen met het kerkelijk jaar?
Wanneer we nog slechts het burgerlijk jaar kennen en nog het het kerkelijk jaar, laten we dan toch toezien !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's