Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

RUST EEN WEINIG.

11 minuten leestijd

Markus 6 : 30m.
In den laatsten tijd is er meer dan eens beweerd, dat de wereld, waarin wij thans leven, groote behoefte heeft aan rust. O.i. zeer terecht. De mensch der twintigste eeuw wordt voortgejaagd, gekweld door allerlei vragen, quaesties en zorgen, schier niet meer wetende, wie hem het goede zal doen zien, want dat is hij kwijt.
Op allerlei terrein kan men dit verschijnsel waarnemen, dus ook op dat van het geestelijk, godsdienstig leven.
Een vader — en hij zal wel niet de eenige zijn — beklaagde er zich onlangs tegen mij over, dat zijn zoons en dochters bijna geen avond meer thuis waren, altijd op stap voor goede, liefdadige en godsdienstige doeleinden. De klacht is bijna niet van de lucht, dat de kerk te lang duurt, de voorganger te lang preekt, of ook te lang bidt!
De schuifelende en fluisterende schare in onze kerkgebouwen, voordat de dienst begonnen is, wijst er ons ook op, dat enkele minuten rust nemen een moeilijke bezigheid voor menigeen geworden is.
Ook het particuliere leven van hen die den Heere vreezen, ontkomt aan dezen greep des tijds niet. In plaats van teer, rustig en afhankelijk leven van den Heere, houdt men zich angstvallig bezig met „de vele dingen", die alle het karakter der vergankelijkheid dragen. In plaats van een gezetheid des harten, om „op te wassen in de kennis en de genade van den Heere Jezus Christus", is er rusteloos jagen naar geld en goed, naar eer en aanzien; wat de ziel „in het dorre doet wonen", zoodat de Heere met recht ten opzichte van Zijn volk kan getuigen „Hoe is het fijne goud verdonkerd, en is het den aarden flesschen gelijk geworden" (Klaagl. 4 vers 2).
Daarom is het mede zoo goed en noodig, dat wij op den Oudejaarsavond „een weinig rusten", even stilstaan op onzen levensweg, om ons ernstig bezig te houden met ons leven voor God in verband met de eeuwigheid.
Ja, vooral de Oudejaarsavond met zijn droef en blij gedenken aan wat voorbijgegaan is, maar ook met zijn voel-en tastbaar heenwijzen naar het „wij vliegen daarheen", is daarvoor als aangewezen. Moge de Heere ons dan, mijn lezer, „een weinig rust" geven op dezen gedenkvollen avond, om voor Hem „onzen weg en wandel bloot" te leggen, om zoo 1933 met den Heere te eindigen !
Wanneer wij het verband nagaan, waaruit de woorden onzer meditatie genomen zijn, dan zien wij, dat er vooral twee oorzaken geweest zijn, waarom de Heere Jezus Zijn jongeren beval „een weinig te rusten". De eerste was de vermoeidheid, die zich van hen meester gemaakt had, tengevolge van de taak, die zij volbracht hadden. Immers, teruggekeerd van hun zending door het land, hadden zij hun Meester medegedeeld „beide, wat zij geleerd en gedaan hadden". Doch nauwelijks teruggekeerd, moesten zij alweer aan den arbeid, „er waren er velen, die kwamen en gingen, zoodat zij zelfs geen gelegen tijd hadden, om te eten", zoo lezen wij in vers 31. De Heere Jezus motiveert dan ook Zijn bevel door het woordje „want", alsof Hij zeggen wilde : Als gij, discipelen, zoo voortgaat, zal de last voor uw lichaamskrachten te zwaar worden.
Daar was echter in de tweede plaats bijgekomen het bericht, dat zij hun vroegeren meester, Johannes den Dooper, door beulshanden omgebracht, „in het graf gelegd hadden".
Dit droevig, raadselachtig en wreedaardig einde van den man, dien zij zoo hoog achtten, had hen diep geschokt. Was hij het dan niet, van wien de Heere Jezus Zelf getuigd had „dat hij de meeste was van hen, die van vrouwen geboren waren" ? En van de andere zijde, hoe menigmaal had hij met volle overtuiging hen gewezen op Christus „als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegnam" ! En zie, op het einde zijns levens bleek het voor hem verborgen te zijn geweest, en worstelend om licht en klaarheid in den kerker, had hij boden tot Christus gezonden met de van twijfel getuigende vraag, of Hij degene was, die komen zou, of dat er nog een ander verwacht moest worden.
Vermoeid naar het lichaam, bedroefd en ontroerd in de ziel en verlegen en verslagen naar den geest, dreigde hun de moed te ontzinken om voort te gaan.
De Heere Jezus, Zelf bewogen, omdat Hij waarachtig mensch was, maar ook wetende, wat er in de Zijnen omging, omdat Hij waarachtig God was, riep de Zijnen, met innerlijke ontferming over hen bewogen, „naar een woeste plaats alleen" om daar met Hem een weinig te rusten en tot zichzelf te komen. Want daar in de eenzaamheid met den Heere alleen zouden zij de vermoeienissen en bekommeringen verliezen en zich wederom „sterken in den Heere hunnen God". Dan zouden zij opnieuw in Hem vinden „al hun hoop en lust, en gesterkt door een edelen geest, volvaardig 't pad van Gods geboden loopen".
Heil ons, wanneer ook wij op den avond van het stervend jaar zoo, als „vermoeiden en beladenen" voor het aangezicht van den medelijdenden Hoogepriester Jezus mogen verkeeren, want dan zal Hij ons op Zijn tijd en wijze „blij doen zingen van 't heil, voor ons bereid". Want:
Wie in 't stof lag neergebogen, Wordt door Hem weer opgericht. (Ps. 146)
Omdat als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. (Ps. 72)
In vers 32 lezen wij, dat „zij vertrokken in een schip naar een woeste plaats alleen". Zij deden dus, wat Jezus hun bevolen had ; zij voelden het wel, dat het goed voor hen was om een weinig te rusten, bovenal, dat het „zetten van den voet in het spoor Gods, hen voor struikelen zou bevrijden" (Psalm 17).
Daarom poogden zij zich ook niet over de verdrietelijkheden en moeilijkheden heen te zetten en nog minder Jezus' bevel te weerstreven, maar hoorden zij naar de stem van den goeden Herder, die zij kenden, en volgden Hem als het schaap in de natuur, dat, moede en mat, zich overgeeft aan den herder, het eenige wat er dan ook in zulke omstandigheden overblijft.
Zoo werd „een weinig rusten" voor de discipelen „de afzondering tot iets begeerlijks", n.l. om in Christus te vinden „hun roem, de kracht van hunne kracht", om dan straks weer „in het licht van 't Godd'lijk aanschijn voort te gaan" (Psalm 89).
Ach, dat was geen vrucht van eigen akker, dat zij zich zoo „leidzaam" toonden, om te hooren naar en te doen, wat Jezus gebood. Ook die bekwaamheid was uit God, Die door Zijn Geest „beide het willen en volbrengen naar Zijn welbehagen werkt". Door dien zelfden Geest werden zij gewillig gemaakt, die hun ook vroeger de kracht gegeven had om op Jezus' woord 't vischtuig te verlaten, die ook Levi bekwaamde om z'n tolhuis te verlaten en Saulus op de knieën wierp met de bede : „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? "
Hoe beschamend is dit opvolgen van Jezus' bevel voor velen, die den Heere zoeken en vreezen ! Zoo dikwijls toch scheiden zij Gods Geest en Gods Woord vaneen, alsof het twee eenheden waren, die los van elkander stonden, of erger nog, vijandig tegenover elkander stonden.
Alsof de Heere niet altijd werkte door Zijn Woord en Geest. Alsof dat Woord niet voor alle kinderen des Heeren moet zijn „de lamp voor den voet en het licht op hun pad". Alsof dat Woord naar Gods bestellingen ooit „ledig tot Hem zou wederkeeren en niet doen zou, wat Hem behaagt" ?
Zij het ons daarom, mijn lezer, gegeven, wanneer het ons te doen is om waarheid en klaarheid voor ons geestelijk leven te krijgen, onder biddend opzien tot den Heere, het Woord Gods te onderzoeken, opdat op ons niet van toepassing worde : „Zij hebben Mijn Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben" !
De rust zou echter niet lang duren voor de discipelen des Heeren. Een korte pauze zou het maar zijn, geen weken, geen dagen, enkele luren slechts. Daarom moet ook gelet op het „een weinig" uit onzen tekst.
Niet tot een rust die roest, werden zij geroepen en ook niet, om in een niets-doen hun tijd door te brengen. Werken moesten zij — en wilden zij door genade — de werken desgenen, die hen geroepen had, om achter Hem en door Hem „medearbeiders Gods" te zijn. Want alzoo is het de wille Gods van den beginne af geweest, om menschen, die Hij daarvoor roept, aan den arbeid te zetten, opdat Zijn raad en welbehagen volvoerd worde.
Op den Oudejaarsavond worden wij dringend vermaand, mijn lezer, om een weinig te rusten, om ons te oriënteeren, hoe het met ons staat voor de eeuwigheid. Immers alles wijst ons dezen avond in de richting der vergankelijkheid en het einde aller dingen, dus ook van u en van mij. De psalmdichter houdt ons dit voor in het welbekende : I..1
Als een kleed zal 't al verouden ; Niets zal hier zijn stand behouden ; Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd, die alles schendt.
En wanneer de dichter speciaal het oog vestigt op den mensch en hij de vraag beantwoordt, wat toch eigenlijk de mensch is, dan luidt het;
Hij mag den naam van ijdelheid wel dragen; Zijn tijd is kort en al zijn levensdagen, Hoe groot, hoe sterk hij op deez' aarde zij. Gaan snel gelijk een schaduwe voorbij.
Of wilt gij hetzelfde hooren in heiligen prozastijl, luister dan naar den lijkzang van Job op al wat vleesch is : „De mensch van eene vrouw geboren is kort van dagen en zat van onrust" (Job 14:1).
Daarom is de vraag zoo klemmend voor u en voor mij, hoe wij staan voor God onzen Schepper en Formeerder, want wij moeten andere menschen worden, dan wij zijn van nature.
„Wij vliegen daarheen", de eeuwigheid wenkt en het jaar, dat voorbijgesneld is, zou best het laatste voor ons kunnen geweest zijn. En wat dan ? Zijt gij bekeerd ? Zijt gij met God verzoend door Christus Jezus den Heere ? Of leeft gij nog onbekommerd en zorgeloos voort, het oordeel tegemoet van Hem, die u weer een geheel jaar gedragen en gespaard heeft in onderscheiding van de velen, ook wellicht uit uw huis en familie, die den weg van alle vleesch gegaan zijn?
„Rust een weinig", om u rekenschap te geven van den ernst van leven en sterven, nog maar een weinig tijds misschien en uw levensboom wordt geveld, en zoo hij valt blijft hij liggen.
Och, verhardt u daarom toch niet, maar laat u leiden en moge God u Zijn welbehagen nog doen verstaan door Zijn Woord u nog op de ziel te binden op den laatsten avond van het stervend jaar: zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen ! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg en leve". (Ez. 33 : 11).
Een voorrecht is het, mijn lezer, wanneer wij op dezen avond een weinig mogen rusten, om „bedaard onze wegen na te gaan" en Gods bemoeienissen met ons en Zijne trouw door genade dan mogen ontdekken. Dan zal onze ziel niet gelijken op een onbewogen zee, maar door den adem des heiligen Geestes zal er de belijdenis leven van den ouden Godsman „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben". (Klaagl. 3 : 22).
Want onze ontrouw, liefdeloosheid, wereldgelijkvormigheid en vijandschap jegens den Heere was zoo groot! In persoonlijk-, huiselijk-, kerkelijk-en ambtelijk leven hebben wij ons ten eenenmale verwerpelijk gemaakt voor het aangezicht van Hem, voor Wien niets verborgen is, en recht in al Zijn weg en werk is.
En dan zullen wij, aan den eenen kant ziende onze schuld en zonde en aan den anderen kant ontdekkende Gods trouw en waarheid, het jaar eindigen niet. alleen, met het:
Zoo Gij in 't recht wilt treden,
O Heer, en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan ?
Maar dan zullen wij er ook in heilige ontroering aan toe voegen :
Maar neen, daar is vergeving. Altijd bij U geweest; Dies wordt gij, Heer ! met beving Recht kinderlijk gevreesd. (Ps. 130)
Ja, ook deze vier laatste regels van den dichter zullen dan wellen uit de door Gods verootmoedigingen groot gemaakte ziel en in stil geloofsvertrouwen zullen wij het jaar 1933 met het pelgrimslied van den ouden dichter eindigen :
De wereld is mijn herberg, maar Ik leef in dat vertrouwen. Dat ik in 't groote jubeljaar Mijn Heiland mag aanschouwen. Dus stap ik met mijn kruis, Al zachtjes aan naar huis, Naar zaliger landouwen !
Linschoten       van Rootselaar

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1933

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's