Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 6 ; 6. Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had en het smartte Hem aan Zijn hart.

3e Serie.
XIV.
De oude wereld verkeerde ten laatste in een hopeloozen toestand. Er was geene verwachting meer, dat het dreigend oordeel aan haar zou voorbijgaan. Ook van de geschiedenis der volkeren geldt, dat zij aan wetten onderworpen is, die met eene ijzeren noodwendigheid worden voltrokken. En deze wetmatigheid geldt niet slechts het economisch, maar eveneens het geestelijk leven der menschheid. Gewoonlijk wordt dit laatste geheel uit het oog verloren. Zie maar naar onzen tijd, naar de steeds dieper ingrijpende crisis. Zij treft de massa het pijnlijkst in het economisch leven, baart daarin 'de diepste ellende en veroorzaakt dus daarin ook het grootste leed, zoodat het velen toeschijnt alsof deze crisis eigenlijk alleen maar betrekking heeft op den toestand van handel en bedrijf. En de geleerden, die zich met de beoefening der economische wetenschap bezig houden, doen het voorkomen, alsof daarin alleen de bron dezer crisisnooden wordt gevonden. Doch daarom juist kan deze wetenschap zoo weinig tot redding aanbrengen, blijken hare als wetenschappelijk aangediende profetieën telkens teleur te stellen, omdat zij in hare eenzijdige beperktheid aan de eigenlijke gronden voorbijgaat. Zooals het Marxisme de Westersche volken misleid heeft, en misleiden moest, omdat het de groote beweegkracht der geschiedenis meende te vinden in de maag en niet begrepen heeft, dat het geestelijke de stof en niet de stof het geestelijk leven beheerscht, zoo stelt ook telkens de moderne economie te leur, omdat zij voorbijzag, dat ook het economische leven zijn laatsten grond heeft in den godsdienstig-zedelijken levensgang. Alle crisissen, die de wereldgeschiedenis tot nu toe gekend heeft, zijn geestelijk van karakter geweest. En ook de geweldige crisis, die wij beleven, is opgekomen uit den geestelijken toestand der Westersche wereld. Hare godvergetenheid, die de vrucht was van hare weeldezucht, heeft geleid tot een geheel verkeerde levenswaardeering, tot hare emancipatie van alle eeuwige licht en dus tot de ontkenning van het onvergankelijk gezag van de ordinantiën Gods. Het cultuurgebouw, dat geboren was onder de levenwekkende macht van den verrezen Christus Gods, werd in zijne grondslagen ondermijnd door de valschelijk dusgenaamde wijsbegeerte en wetenschap. Het is onderwoeld door anti-Christelijke geestelijke stroomingen, zoodat de oude vormen nog bleven staan, maar uitgehold door den geest dezer eeuw. Alle door Gods Woord verordende grenzen, die in het maatschappelijk leven getrokken waren, werden ultgewischt. Alles vervloeide, zoodat een onnatuurlijk leven in dte massa den toon ging aangeven. En deze onnatuur kan niet al maar doorwerken, zonder dat daaruit schadelijke gevolgen opkomen, die ten slotte tot eene catastrophe moesten leiden. Het is met het sociale leven der volken als met de gezondheid van den enkelen mensch. Het onnatuurlijk leven, dat de mensch zich veroorlooft, kan hij lang soms verdragen, maar eindelijk gaat de natuur zich wreken in een ziekelijke verwording, die ook ten slotte voert tot eene crisis, waarvan het de vraag wordt of de patiënt haar kan doorstaan.
Zoo was het nu ook met de oude wereld. Zij had zich overgegeven aan hare goddeloosheid, de kastijding des Heeren ondergaan, dewijl Hij haar onderwierp aan de heerschzucht der machtige tirannen. Zij werd geslagen, maar voelde geene pijn. En zoo kwam zij in den hopeloozen toestand van ellende en nood, waaruit zij niet meer gered worden kon. Zij weigerde terug te keeren van het pad des verderfs en hare oogen te neigen tot de roepstem Gods, die de gemeente bracht onder de leiding der groote helden des geloofs, die ons in het boek van Adams geslacht werden genoemd. Zij verhardde zich, sloeg de verzenen tegen de prikkels, zonk dieper en dieper, totdat de redding onmogelijk was geworden. En de Schrift herinnert ons er aan, dat de traditie, zooals deze leefde in de oude gemeente, verhaalde van haren toestand voor Gods aangezicht, dus zooals deze wezenlijk was. God kende die wereld in hare boosheid en Hij doorgrondde de volstrekte verzondigdheid van haar bestaan. Voor Gods Kerk was het geen geheim meer, dat al het streven dier wereld alleen maar gericht was op het anti-goddelijke, dat al haar zinnen slechts doelde op de volku? nsn ontwrichting der souvereiniteit van God. Al het gedichtsel der gedachten des harten was alleenlijk en te allen dage boos. Gods lankmoedigheid over haar was groot geweest, maar omdat zij niet had geleid tot bekeering, moest de dag komen, waarop de beschaming van die zich zelve aanbiddende menschheid bittere werkelijkheid worden zou. De algeheele ineenstorting dezer afgodische cultuur moest komen. Zij had geen fundamenten meer, die haar droegen, geen wortel meer, waaruit zij leven kon. En ook daarvoor waren de oogen van Gods gemeente geopend. De Heere gaf haar dat licht over de geschiedenis van haar eigen tijd, zoodat het haar klaar werd, dat het oordeel naderde in eene geweldige omkeering, die van heel dat cultuurgebouw geen steen zou laten op den ander.
Daaraan heeft nu Gods Woord de herinnering bewaard, wanneer het ons zegt: „Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had en het smartte Hem aan Zijn hart". Zoo leert de Heilige Geest ons verstaan, hoe de verhouding was geworden, waarin deze oude menschenwereld tot haren God en God de Heere tot Zijne wereld stond. De menschelijke gevoelsverschijnselen, zooals wij deze kennen leeren in diepe teleurstelling, in pijnlijke beschaming over onze verwachting, worden door Gods Heiligen Geest als een beeld gebezigd om ons te teekenen, hoe deze wereld in het licht van Gods gerechtigheid verscheen. Dit is juist het heerlijke in des Heeren Woord; dat Hij het door Zijnen Heiligen Geest tot ons spreekt in menschelijke vormen en beelden aan de natuur niet alleen, maar ook aan ons zieleleven ontleend. In de godsdienstwetenschap spreekt men in zulke gevallen bij voorkeur van anthropomorphisme, van anthropomorphistisch en anthropomorphe spreekwijzen, waaronder verstaan wordt een spreken over God, als ware Hij des menschen evenbeeld, als had men van doen met eene vermenschelijking Gods. Hoewel nu ongetwijfeld ons menschelijke denken, en dus ook onze menschelijke taal, omdat het onze taal en ons denken is, steeds in menschelijke vormen zich voltrekt, is toch de wijze, waarop in de Heilige Schrift tot ons gesproken wordt, geheel anders te verstaan.
„ De Schrift is niet des menschen woord, maar Gods Woord. De laatste auteur is Gods Heilige Geest, en Hij is het dus, die in menschelijke vormen, in beelden, aan het menschelijke leven ontleend, tot ons spreekt om ons te openbaren de gedachten Zijns harten. Het is dus niet in de Heilige Schrift als bij de heidenen, die van hunne goden spreken als waren het vergoddelijkte menschen en alzoo dus aan de goden menschelijke vormen toekennen, maar omgekeerd grijpt God de Heilige Geest de beelden aan het menschelijke leven ontleend, om deze als de voertuigen te bezigen, die ons zullen en kunnen vertolken, hoe de Heere zich verhoudt tegenover de daden en het leven des menschen. In de Schrift is 't dus God de Heere zelve, die zich bedient van de verschijnselen, die het menschelijke leven ons te aanschouwen geeft, opdat Hij ons op deze wijze zal vertolken, hoe de wereld der menschen voor het aangezicht haars Gods staat.
En zoo is het nu ook hier. De Heere heeft ons in Zijn Woord Zijn Wezen geopenbaard, en de Heere Jezus heeft ons in het allervolmaaktste gebed door de aanspraak „onze Vader, die in de; hemelen zijt", terstond geleerd, dat wij van het goddelijke Wezen niet aardschelijk mogen denken, „van de hemelsche majesteit Gods niet aardsch gedenken", zooals onze Catechismus leert. En daarom is het ook geheel in strijd met den Geest des Woords, als de heidenen aan het goddelijke Wezen menschvormige daden en eigenschappen toe te kennen, als ware de Heere onze God een mensch, die alleen door Zijne buitengewone grootmachtigheid van de menschen onderscheiden is. Doch omgekeerd, bedient zich God de Heilige Geest van de menschelijke vormen als van beelden, om Zijne majesteit en heerlijkheid ons te openbaren. Ook daarin verschijnt de nederbuigende, wondere liefde Gods, dat Hij zich tot ons nederbuigt om in onze menschelijke taal tot ons te spreken, omdat wij Hem alleen zoo kunnen verstaan, zoo alleen Zijne woorden in ons kunnen opnemen. Indien de Heere zulks niet deed, dan zou Zijn Woord aan ons voorbijgaan zonder weerklank te vinden in ons hart, dan zou Zijne openbaring geen doel treffen. Daarom spreekt Hij in beelden aan het creatuurlyke in het algemeen, aan het menschelijke in het bijzonder ontleend. Zoo zong de psalmdichter : „Ook hebt Gij mij het schud Uws heils gegeven en Uwe rechterhand heeft mij ondersteund", spreekt Hij van den Heere als van een steenrots en een burg, een hoorn des heils en een hoog vertrek. Maar geen oogenblik heeft hij daarbij er aan gedacht, dat God een schild heeft en een rechterhand, een steenrots zou zijn of een burg, een hoorn zou wezen of een hoog vertrek. Maar de Heilige Geest bezigt deze beelden om aan zijne kinderen te doen verstaan wie de Heere is voor Zijn volk. En zoo zegt Hij ook van zichzelven : „want de Heere, uw God, is een verterend vuur, " die zal verdelgen en voor Zijn aangezicht nederwerpen, om ons te leeren, hoe Hij voor Zijne vijanden is. Zoo bezigt de Heilige Geest beelden aan de schepselenwereld, inzonderheid aan het menschelijk leven ontleend, om daardoor niet Zichzelven menschelijk aan ons voor te stellen en creatuurlijk van Zich te spreken n ons te leeren aardsch van Hem te gedenken, aar omgekeerd om ons door deze beelden te vertolken het goddelijke, dat al het creatuurlijke oneindig te boven gaat.
En zoo zegt nu ook hier de Heilige Geest: toen berouwde het den Heere", niet omdat Hij met een mensch te vergelijken zou zijn, want ook in die oude wereld gold, wat Jesaja heeft gesproken : „Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij ? zegt de Heilige". Maar de Heere ontleent hier aan de menschelijke gevoelswereld het beeld om de gruwelijkheid af te malen van de zonde en de ongerechtigheid, waartoe de oude wereld vervallen was. Daarom is het mogelijk, dat in 1 Samuel 15 : 11 geschreven staat: Het berouwt Mij, dat ik Saul tot koning gemaakt heb." En in datzelfde hoofdstuk in het 29e vers staat geschreven : „En ook liegt Hij, die de overwinning van Israël is, niet en het berouwt Hem niet, want Hij is geen mensch, dat Hem iets berouwen zou." Ook in Numeri 23 : 19 zegt Bileam op Gods eigen bevel: God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind, dat het Hem berouwen zou ! Zou Hij het zeggen en niet doen ? of spreken en niet bestendig maken ? " Uit deze schijnbare tegenstrijdigheden blijkt het duidelijk, dat des Heeren Geest zich bedient van beelden aan het menschelijk leven ontleend, niet om ons te leeren aardsch van Zijne goddelijke Majesteit en heerlijkheid te denken, maar omgekeerd, dat deze beelden louter dienen om aan Zijne kinderen een besef bij te brengen van Zijn goddelijk Wezen, dat al het eindige en schepselmatige oneindig te boven gaat.
En daarom als er gesproken wordt van Gods berouw dan is dit uitsluitend óm ons te ontdekken voor den gruwel der ongerechtigheid en voor des Heeren oordeel daarover. Het berouw is in ons menschelijk leven daarom zoo vreeselijk in zijne uitwerking, omdat de mensch daarin staat voor daden, die hij voltrok, die hij ongedaan zou willen maken, maar toch niet ongedaan kan maken. Het berouw spreekt ons van het onherroepelijk gebeurde, waarvoor wij verantwoordelijk zijn, dat wij zouden willen, dat nooit geschied was en zich steeds voor de vierschaar onzer consciëntie blijft aandienen met zijne onafwijsbare aanklacht. Het berouw is er dan, als wij hetgeen wij eens deden, zouden willen wegwisschen uit ons levensboek, hoewel het met onuitwischbaar schrift voor ons oog blijft staan. Wij hebben vele woorden om de onderscheidene graden van de kracht, waarmede dit oordeel over onze daden in onze consciëntie spreekt, aan te duiden. Wij hebben spijt over wat wij verkeerd deden of zeiden, maar wij kennen ook de wroeging, die onze ziel verscheuren kan en op vreeselijke wijze ons hart doorwondt, maar wij kennen ook de droefheid der ziel en den jammer over hetgeen we niet of niet genoegzaam kunnen herstellen. En zoo spreekt hier de Heilige Geest over het berouw des Heeren, alsof Hij teleurgesteld was over het scheppingswerk, dat Hij eenmaal had gewrocht en waarvan Hij zelve gezegd heeft: „en ziet, het was zeer goed." Doch op deze wijze geeft nu de Heilige Geest juist uitdrukking aan den gruwel der ongerechtigheid, waartoe deze oude wereld was vervallen. Zooals Hij in latere eeuwen bij Israels overtreding, bij zijn liegen, bij het ontvangen en het dichten van valsche woorden uit het hart, Zichzelven aan Israël voorstelde als ontroerd over de diepe ellende des volks, die aldus wordt geteekend : „Dewijl Hij zag, dat er niemand was, zoo ontzette Hij zich, omdat er geen voorbidder was, " zoo zegt de Heere hier van de oude wereld, dat Hij berouw had over de schepping des menschen, opdat zij nog door deze treffende verkondiging harer zonde zou worden verbroken, tot berouw zou komen, en dus tot bekeering. Hij zegt het, opdat Hij zich harer nog zou mogen ontfermen. Hij zegt het, omdat Hij liefde is.

Wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. Hand. 4 vers 20.
Er is feest in mijn ziel, want de Heiland kwam in en ik kan het niet voor mij houden — ! Ik moet het verkonden : zet open uw hart, laat Hem binnen, o jongen en ouden — !
En mocht ik de eerste vogel soms zijn, die zoo kwinkelt en tiert in uw dreven, O, laat Hem binnen —! En eer gij het weet, zal uw koor geleide mij geven — !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 juli 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 juli 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's