Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGENBUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGENBUS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag : Is het spreekwoord : „de gelegenheid maakt den dief" waar ?
Antwoord. De bedoeling van dit spreekwoord is duidelijk. De gelegenheid tot stelen kan tot de daad van stelen aanleiding worden. Als er geen goed toezicht op 't kantoor of in het gezin is en er volop gelegenheid is om te stelen, kan dat aanleiding worden tot de daad van stelen. Daarom moeten allen die een verantwoordelijke positie hebben in de maatschappij of in 't gezin ook nauwkeurig hun plicht betrachten, om daarmee anderen te helpen en te steunen en niet, bewust of onbewust, in verzoeking te brengen. Men moet geen gelegenheid geven tot bedrijven van oneerlijkheid, tot diefstal, tot zonde van sabbathschennis, vloeken, stelen, onzedelijkheid enz. enz. De gelegenheid die gegeven wordt kan zoo schadelijk werken.
Maar..... de dief zit dieper dan in de gelegenheid. De gelegenheid kan aanleiding worden tot de zondige handeling van sabbathschennis, vloeken, stelen, oneerlijkheid, onzedelijkheid enz. enz. Maar de oorzaak schuilt dieper dan in de gelegenheid zit. De gelegenheid wordt gegeven — en de genegenheid, de gezindheid, de lust, het begeeren tot het kwade komt dan uit in het openbaar. De aanleiding mag nooit de dekmantel zijn, de verontschuldiging van het kwaad, dat bedreven is (hoewel degenen, die welbewust aanleiding geven en dus als verzoeker en verleider optreden zeker ook schuldig staan !). We mogen ons niet door de gelegenheid afmaken van onze genegenheid tot het kwade, onze lust tot de zonde. Ons boos hart, ons boos begeeren klaagt ons aan. De zondige oorzaak van stelen, sabbathschennis, onzedelijkheid enz. enz. zit dieper dan in de gelegenheid en is veel vreeselijker. Het is ons boos hart, onze zondige natuur, onze verdorven aard. Het hart met de booze uitgangen moet gekend, doorgrond worden ; met de booze zonden, die er in schuilen, leven, opgestapeld liggen. De gelegenheid die komt, brengt die zonden naar buiten, maakt ze openbaar ; maar ze was er al, voor die gelegenheid ons geboden werd ; de genegenheid gaat aan de gelegenheid vooraf. Als die gelegenheid niet komt en de zonde wordt daardoor niet openbaar, is de zonde, de kiem en het beginsel van de zonde, er wel bij ons ! Daarom mogen we ook niet alles afschuiven op de gelegenheid. We mogen „de kwade tijden" enz. niet voor alles de schuld geven. Ons beroep, onze omstandigheden, onze buurman enz. mag niet voor alles de schuld krijgen. We mogen ons zelf niet schoonwasschen daarmee. We mogen voor eigen geweten en voor het alziend oog van God onze schuld niet afwentelen op de gelegenheid. We moeten als zondaar voor God komen. Onze schuld moet worden verzoend. Ons hart moet worden vernieuwd. Wij, wij zijn de schuldigen ! Welgelukzalig, als we Sions Borg en Middelaar mogen kennen tot verzoening en door den Heiligen Geest vernieuwd, lust en liefde mogen kennen tot den dienst des Heeren, om door Gods genade te worden bewaard en gesterkt. „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze."
En de vreeze Gods behoede ons te midden van gevaren !
Waakt dan en bidt!

Vraag. Wat wil die geschiedenis zeggen van die onreine geest, die van den mensch uitgaat maar later terug komt met zeven andere geesten, zooals we lezen Matth. 12 : 43—45 ?
Antwoord. Het verband van deze geschiedenis in Matth. 12 zegt ons, dat het hoe langer hoe meer gaat spannen tusschen den Heiland en de leidslieden des volks : de Farizeën en Schriftgeleerden. En als er weer een wonder verricht is door Jezus n.l. dat iemand, die van een boozen geest bezeten v/as en daardoor blind en stom was, door Hem is genezen, zoodat hij van den boozen geest verlost is en nu zien en hooren kan, — dan barst het los bij de Farizeën en zij schelden Hem een duivelskind te zijn, die zijn ziel aan den duivel verkocht heeft en door Beëlzebul, den overste der duivelen, wordt bekrachtigd om deze teekenen en wonderen te doen. 't Is niets dan duivelswerk, duivelskunstenarij van den Rabbi van Nazareth.
Dat is al héél verschrikkelijk. Hij die vol des Heiligen Geestes is en Gods eigen Zoon wordt een duivelskind gescholden, vol van duivelsche krachten en machten, die in dienst van den sa­tan staat.
Dat doet den Heiland spreken (zie vers 31 en 32) van de allergrootste zonde n.l. de lastering tegen den Heiligen Geest, een zonde die onvergeeflijk is, omdat ze ook in onbekeerlijkheid en zonder berouw of droefheid den zondaar doet voorthollen in den weg der ongerechtigheid. De zonde tegen den Heiligen Geest en ongevoeligheid, hardigheid des harten, onverschilligheid en goddeloosheid, gaan samen , waarom het ook een bewijs is, dat iemand die onvergefelijke zonde niet heeft bedreven, wanneer er angst en droefheid bij iemand gevonden wordt.
Maar nu gaat het ook voor Israël en z'n leidslieden op een einde komen. De Heiland gaat zich meer en meer van hen terugtrekken en zij zweren tot Zijn dood een duren eed. (Zie vers 14). De crisis is op komst. De Heiland zal aan 't kruis genageld worden en Israël zal verstrooid, Jeruzalem zal verwoest worden, 't Vreeselijke einde voor Israels volksbestaan is aanstaande, waarbij 't laatste erger zal zijn dan 't eerste.
Zóó is de stand van zaken hier.
En dan teekent de Heiland den toestand van Israël en van hun leidslieden door een soort gelijkenis. Want Hij vertelt van een mensch, die door een boozen geest was bezeten ; maar (hoe zegt de Heiland niet) de booze geest moet wijken, de mensch raakt vrij ; God ontfermt zich, er komen andere toestanden ; er is verademing, en dan is die mensch, die bevrijd is, blij en viert feest. Maar daarbij blijft het dan bij dien mensch. Het blijft zoo ledig bij dien oppervlakkigen, zorgeloozen mensch, die zich verder niet bezorgd maakt. En dan zwerft de booze geest, die (zeker niet gewillig) verdreven is, rond, rusteloos rond, en waar zijn aard is om te verderven, vergeet hij den mensch niet dien hij heeft verlaten; beloert en nadert den mensch weer van wien hij (hoe dat weten we niet) is uitgegaan; en met zeven andere geesten zich verbonden hebbend (het zevental duidt hier op een volheid van zonde en ellende en op een organisatie in de duivelen wereld) sluipt hij weer binnen, nestelt zich opnieuw en nu voor goed in den mensch en ze wonen aldaar „en het laatste van denzelven mensch, wordt erger dan het eerste." Alzoo zal het ook met dit boos geslacht zijn, zegt de Heiland, doelend op Israël, dat Gods bondsvolk is.
Israël is door den Heere verlost, beweldadigd, bevrijd. Egypte is vernederd en Babel heeft het moeten verliezen. God is Zijn volk genadig geweest. Israël is vrij. In Kanaan is nu Israels woning, 't Is feest. De weldaden zijn vele voor Abrahams kinderen. De vijanden hebben het niet kunnen winnen. Satan (want die zit overal achter) heeft Israël in Egypte niet kunnen uitmoorden en in Babel niet kunnen doen vernietigd worden. Israël is verlost, 't Is feest. En de Heiland komt tot de Zijnen. Maar 't blijft ledig bij Israël. Ze nemen den Heiland niet aan. Ze zijn den Zoon ongehoorzaam. En de duivel gaat rondzoekende of hij nu Israël kan verslinden. Met zevenvoudige kracht komt hij, nu Jezus in 't midden des volks is. En hij verovert 't hart, dat zich niet aan den Heiland heeft leeren wegschenken. Veel sieraden heeft men. Hoogmoed, eigengerechtigheid, zelfvoldaanheid, ijdelheid zitten op den troon. Men roemt en juicht: wij zijn Abrahams kinderen, 't Is feest en vroolijkheid en gejuich. Maar men blijft ledig, want er is geen intocht van Sions Koning in 't hart. En dan troonen weldra zeven, ja acht booze geesten in het harte van Israël! Eigengerechtigheid, verharding, onverschilligheid, ongevoeligheid, hoogmoed en zooveel meer troont in 't binnenste. En de Heiland, die aan de deur staat, en klopt, wordt niet binnen gelaten. Heeft de Heere daarom Zijn volk bevrijd uit Egypte en verlost uit Babel ? Haat tegen den Christus heeft het harte van Israël ingenomen; eigengerechtigheid zit op den troon, 'hoogmoed, zelfhandhavtng en verzet tegen het Licht der wereld. Men had juichensstof gehad zich zelf prijzende. Maar het laatste wordt erger dan het eerste. „Ik ben de Heere, uw God, die u uit het land van Egypte hebt opgevoerd ; doe uwen mond wijd open en Ik zal hem vervullen. Maar Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoord en Israël 'heeft Mijner niet gewild. Dies heb ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hunne raadslagen." Psalm 81.
Dat is de gelijkenis van den mensch, die van een boozen geest bezeten was en door Gods goedheid geholpen, was bevrijd ; doch niet om zich te bekeeren tot God en vervuld te worden met Christus. Neen ! rijk en verrijkt waande men zich en in eigengerechtigheid wist men te roemen, maar om dan te vallen in de handen van Satan ten verdervenis; in de handen van zeven booze geesten, ja, van acht.
De ware, eeuwige verlossing is in Jezus Christus, zegt deze gelijkenis ; met minder kunnen we niet toe.
Bekeering van de kroeg tot de Kerk (hoe heilzaam ook) baat ons niet, als 't niet verder komt. De onreine drankduivel moet dan wel vluchten — maar het hart blijft ledig. Er is geen vervulling met de kennis der genade in Jezus Christus. En dan neemt eigengerechtigheid, valsche vroomheid, dwaas zelfvertrouwen, hoogmoed de plaats in 't harte in. En ons huis, op een zandgrond gebouwd, stort in en de val zal groot zijn.
Wee ons, als bij de menigerlei genade Gods en de vele bemoeienissen des Heeren de klacht des Heeren ten slotte moet zijn : „Want gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geens dings gebrek" (dat is dat feest vieren in het ledige huis, waarvan de Heiland hier spreekt in Matth. 12), „en gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt." Als 't zoo blijft, dan zal het laatste erger zijn dan het eerste. Want wien veel gegeven is, van dien zal ook veel geëischt worden en als er dan in werkelijkheid niets is, zal óók nog worden weggenomen wat men heeft!
Daarom zegt de Heere : „Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit 'het vuur, opdat gij rijk moogt worden ; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt."
In Jezus Christus zij ons harte geen ledig harte, maar een woonstede Gods door den Heiligen Geest.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 oktober 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VRAGENBUS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 oktober 1934

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's