Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

ACH, WANNEER ?!

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Meer dan wachters op den morgen. Psalm 130 vers 6 m.

ACH, WANNEER ? !
In hoe menig opzicht, geachte lezer, is er uitzien naar den morgen ! Reeds het kleine opgewonden kind. Morgen mag het met moeder voor het eerst op reis. 't Is werkelijk waar, moeder heeft de Zondagsche kleertjes al klaar gelegd. Maar morgen. En het is nog nacht, en het kind kan den slaap niet vatten, zal 't dan nooit geen morgen worden ?
Daar ligt een zieke op zijn legerstede, 't Is nacht. Alles donker. Daar slaat de klok. De uren worden geteld, maar ze kruipen zoo langzaam voort. O, als 't nu maar morgen werd, de morgen met licht en glans.
Daar staat een wachter op zijn eenzamen post, zooals dat vroeger de gewoonte was, boven op den toren. Daar beneden hem is alles nacht. Alles slaapt. Maar van zijn hoogen wachtpost wendt hij gedurig zijn blik naar het Oosten, of nog niet gezien wordt het eerste gloren van den morgen.
Ook in figuurlijken zin kan er worden uitgezien naar den morgen.
Wien de tegenspoed neerdrukt, ziet die niet uit naar verademing ?
Wien de luchtkasteelen, het een na het ander, in puin zijn gestort, hoopt die niet nog steeds en grijpt die zich niet vast aan een stroohalm ?
Wien de plagen treffen slag op slag, ziet die niet uit of het zonnetje van voorspoed zich niet nog eenmaal zal vertoonen ?
En o, wie denkt dan niet aan der tijden nood, waarin we heden leven ? Een zondige menschheid, die in dagen van weelde die weelde niet kon dragen en achteruitgeslagen heeft, in breede massa's God vergetend, levend alsof er geen dood en oordeel en eeuwigheid was, enkel roepend om brood en spelen, die menschheid, nu in nameloos leed en nachtelijke duisternis, waaruit niemand den weg weet, voortgedreven waarheen ? Als er geen verandering komt, geen bekeering, geen betering des levens, zal dan niet zijn vervulling van het psalm woord :
»Zij storten van den top van eer, In eeuwige verwoesting neer«.
Maar daar wordt , niet aan gedacht. Wel als wachters op den morgen. Wel uitgezien naar den morgen uit dezen nacht, naar het licht uit deze duisternis, naar verandering der tijden en omstandigheden. „Meer dan wachters op den morgen."
Ook in geestelijike zin wordt er soms uitgezien naar den morgen.
En doet dan een morgen niet denken aan een nacht ? Want er is immers geen morgen, of er is ook een nacht aan voorafgegaan.
En is daar niet een nacht van zonde en ellende, waarin alle menschen van nature nederliggen sinds Adam zich van God heeft afgekeerd en den Satan, die immers genoemd wordt de vorst der duisternis, is toegevallen ?
Is het niet een nacht van zonde en ellende, waarin een mensch neerligt aan den rand van den afgrond of voortwandelt zijn eeuwig verderf, de buitenste duisternis, tegemoet ?
En dan de nacht in den nacht en de dood in den dood, dat die ellende niet wordt opgemerkt, door geestelijke blindheid en verdwazing des harten. Nacht in u en om u. Is 't niet vreeselijk, lezer ?
De nacht in den nacht, dat er geen uitzien is naar den morgen, dat er geen verlangen is naar het licht, dat er geen begeerte is naar dat groote Licht, naar die Ster uit Jacob, die blinkende Morgenster, die Zonne der gerechtigheid, waarvan Kerstfeest pas nog weer getuigd heeft. Is dat niet vreeselijk, lezer ? Neen, daar is 't niet: „Meer dan wachters op den morgen." Maar als dat zoo moest voortgaan, zal het straks zijn naar het woord van den ouden Psalmdichter :
» wien 't gemis. Van zulk een glans, een eeuw'ge nacht zou baren«
„Meer dan wachters op den morgen", zoo wordt het in waarheid, als de Heilige Geest onze blinde zielsoogen opent. Hoe wordt dan de ongerechtigheid openbaar, die afval van God. Dan weet de ziel, ze moet voor God verschijnen, maar kan niet. Dan is er geen doorkomen aan. Dan zijn er bergen van schuld tusschen God en de ziel. En die schuld moet betaald, tot de laatste penning betaald, en het kan niet. Dit alleen kan : de schuld dagelijks groóter maken.
Dan ligt ge daar neer, door Gods wet veroordeeld. En wat is er ter verontschuldiging aan te voeren ? Getuigt dan integendeel niet alles tegen u ? De waarheid hebt ge geweten, maar niet gedaan. En o, zooveel roepstemmen des Heeren hebt ge aan u voorbij laten gaan en o, zooveel kloppingen van het geweten veronachtzaamd.
Dan is het nacht, donkere nacht. Kunstlicht dan ? Och, dat baat niet, want als het er op aan komt, dan gaat dat uit, al het onze gaat er aan.
Maar dan is het ook: „Meer dan wachters op den morgen."
Dan zucht de ziel : zou er ook voor mij, doodschuldige zondaar, nog redding mogelijk zijn?
Zou de Heere ook mij nog in genade willen aannemen ?
Is er ook voor mij nog eenig middel om die rechtvaardig verdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen ?
„Meer dan wachters op den morgen." Dan is het:
»Ik lag gekneld in banden van den dood. Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen«.
En als ge dan door voortgaande werking van Gods Heilige Geest, al meer en meer overtuigd wordt van de onmisbaarheid van Jezus Christus, het groote Licht, o wat kunt ge dan naar Hem verlangen, „meer dan wachters op den morgen."
Het is immers in onzen tekst: wachten op den Heere. Ge kunt dat lezen in de voorgaande woorden : „Mijne ziel wacht op den Heere." De Heere is immers het Licht, het Leven. De dichter zingt er van :
»Bij U, Heer', is de levensbron, Uw licht doet klaarder dan de zon Ons 't heuglijk licht aanschouwen.
Welnu, „wachters", zoekers, zuchters, het mag u worden toegeroepen : de morgenstond is gekomen.
Heeft het Kerstfeest het niet verkondigd :
»Een Licht, zoo groot, zoo schoon. Gedaald van 's hemels troon. Straalt volk bij volk in d' oogen«.
En zijn er dan geen oogenblikken, al is het dan ook nog nacht in u en al zoudt ge nog niet durven toestemmen dat de morgen voor u reeds is aangebroken en al moet ge nog zuchtend klagen : „meer dan wachters op den morgen", zijn er dan toch geen oogenblikken, als ge moogt vernemen dat er nog een weg ter ontkoming is, oogenblikken, dat er nog een hope werd geboren in uw hart en ge het mocht uitspreken : o Heere, dan kan het nog. Van mijne zijde niet, maar nu hebt Gij nog een weg ter verlossing ontsloten, mocht die Christus dan ook mijn Christus worden en zijn. „Meer dan wachters op den morgen."
Daarin spreekt zich dan toch ook uit hoop en verwachting.
De wachters op hun eenzamen post in den nacht, ze zien uit naar het Oosten, of de morgen nog niet komt. Maar ze weten, het mag lang duren en de nacht mag nóg zoo donker zijn, maar de dag zal aanbreken.
Zou zoo ook in dat „meer dan wachters op den morgen"', zich niet uitspreken, al is het maar bij oogenblikken, de hoop en verwachting, dat de morgen toch zal aanbreken, al duurt de nacht ook nog zoo lang en al is het nog zoo donker.
Ja, „wachters", zoekers, zuchters. Kerstfeest heeft het weer verkondigd : de morgenstond is gekomen, al is het nog nacht in uw hart. Als het door Gods genade maar in waarheid zijn mag : „meer dan wachters op den morgen", dan zal ook op Gods tijd bij den aanvang of bij den voortgang, het groote Licht, de Zonne der gerechtigheid, opgaan in uw hart, als het zijn mag : geroepen uit de duisternis (ook de duisternis van angstig zoeken en worstelen en wachten) tot Gods wonderbaar licht.
Wat rijkdom der ziel, als ze het dan gelooven mag, wat de Catechismus zegt: dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit loutere genade, alleen om de verdienste van Christus' wille.
Als ze het gelooven mag, dat het werk van Christus ook voor haar is geschied.
Maar als ge, lezer, door Gods genade het weten moogt zulk een „wachter" te zijn, dat zulks dan ook moge uitkomen in waken (wat is een slapende wachter? ), in bidden, in waarschuwen, in vermanen. Zegt de Heere zelf niet: „Ik heb wachters op uwe muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen."
Dat er dan geen zwijgen bij u zij. Al is het een eenzame post die gij betrokken hebt boven op den wachttoren, niet zwijgen, maar dat het gedurig zijn mag:
»Komt, luistert toe, gij Godsgezinden, Gij, die den Heer' van harte vreest. Hoort, wat mij God deed ondervinden, Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.«
Niet zwijgen, maar boven alles den Heere verheerlijken en Zijnen naam groot maken vanwege dat eeuwig wonder der genade, aan uwe ziel bewezen.
En als het nog eenmaal duister gaat worden en ge het dal der schaduwen des doods door zult moeten, o, dan zal het misschien nog eens zijn : „meer dan wachters op den morgen." Maar dan zal u de eeuwige dag aanbreken, waarop geen avond meer zal volgen. Als het vervuld wordt:
»Hun blijdschap zal dan onbepaald. Door 't licht dat van Zijn aanzicht straalt ten hoogsten toppunt stijgen.«
Is het voor u Kerstfeest geweest ? Is het groote Licht u opgegaan ?
Is het oud-en nieuwjaar voor u geweest ? AI het oude voorbijgegaan ?
Dat het door Gods genade bij u maar zijn mag, bij kennis van zonde en schuld :
»Mijn ziel vol angst en zorgen. Wacht sterker op den Heer', Dan wachters op den morgen, Den morgen, ach, wanneer ? «

Gameren.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's