Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 6 : 17. Want Ik, zie. Ik breng eenen watervloed over de aarde om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.

3e Serie.
XXXII.
Zoo blijkt dus uit de wijze, waarop God aan Noach verklaart, waarom deze ark moet worden gebouwd, dat de beschouwing der natuur, die de Geest Gods aan de oudste gemeente reeds onderwees, principieel van die der wereld verschilt. Niet slechts de polytheïstische mythologische voorstellingen der volken buiten het gebied der bijzondere openbaring Gods worden algeheel afgesneden, maar eveneens de moderne, wezenlijk God-looze, mechanistische natuurbeschouwing. De Schrift stelt de natuur voor ons als openbaringsinstrument Gods. De hemelen vertellen Zijne eer, het uitspansel Zijner handen werk. In de Heilige Schriftuur is de natuur schouwplaats van het werken des Almachtigen, die in en door haar Zijn Raad verwezenlijkt. Daarom heerscht er geen willekeur, maar redelijke orde, en kan het doel der wetenschap zijn na te denken wat God ons in natuur en Woord heeft voorgedacht. Hier wordt het aan Noach gezegd, dat God het is, die den watervloed brengt over de aarde. En zoo is het nu met de gansche natuur, met al wat zij, zoowel aan lieflijke schoonheid en zegen, als aan vreeselijke openbaring van kracht en verwoesting te zien geeft, Gods hand kan er in worden gezien door hem, tot wiens ziel de Heere spreekt. De wetenschap der natuur moge zich ten doel stellen den wettelijken samenhang te ontdekken, met dat al blijft de onderzoeker nog aan den buitenkant, indien hij geen oog heeft voor den laatsten grond, die zich in al deze, zich voor zijn oog ontvouwende betrekkingen openbaart. En daarvoor moet zijn oog worden ontsloten door hetgeen hij innerlijk in zijne ziel in Gods gemeenschap heeft geleerd. Het is er mede als met het weerbericht, dat wij dagelijks in de bladen opgenomen zien. Dat bericht wordt opgemaakt op grond van de gegevens, waarover het metereologisch instituut beschikt. De weerkundige besluit op grond dier gegevens tot den vermoedelijken loop van het weer. Dat deze berichten niet steeds uitkomen, ligt niet daaraan, dat deze man van de natuurkundige wetenschap niet juist zou denken en rekenen, maar is het gevolg daarvan, dat zijne gegevens niet steeds voldoende zijn. Waren deze volkomen, dan zou ook zijne opgave immer juist zijn. Doch dan bleef toch steeds nog de vraag onbeantwoord, waarom de algemeene gegevens, waarover hij beschikt, zoo zijn als zij zijn. De vraag zou dus open blijven, waarom de toestand van het gebied zijner onderzoekingen is, zooals deze is. Die laatste vraag, dat laatste waarom, brengt ons voor Hem, tot Wien de wetenschap zich niet wendt. En dit nog niet, omdat de man der wetenschap God niet zou kennen, doch omdat de kennis Gods van geheel andere orde is dan zijne wetenschap der natuur, die niet vraagt naar den laatsten grond, maar slechts naar de gegevens, die daar voor hem liggen. Doch het geloof gaat dieper, ontsluit ons den weg, die voert tot den laatsten grond, want het door Gods Geest gewerkte geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, een bewijs der zaken, die men niet ziet. De wetenschap reikt niet verder dan de dingen, die men wèl ziet. En door dat ware geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. Zoo nu heeft ook Noach in den watervloed moeten zien Gods hand, die dezen bracht over de aarde. Voor hem was het dus niet maar een opkomend natuurverschijnsel, doch een „gezonden vloed". Ik laat de vraag daar, of inderdaad ons woord „zondvloed" zoo moet worden verklaard. Prof. Böhl wijst op het Duitsche woord „Sintflut", dat de beteekenis heeft van een groeten, algemeenen vloed, hoewel toch ook niet mag worden voorbijgezien, dat het Duitsch ook het woord „Sündflut" kent als zinspeling op „Sinflut". Ik laat ook daar, of wij eigenlijk „zontvloed" moeten schrijven (Zie Böhl, Tekst en Uitleg, blz. 79 en Deutsches Wörterbuch, van M. Heyne, Leipzig 1896, fol. 1139), doch welke dan ook de afleiding moge wezen, dat deze vloed een gezonden vloed is, staat zeker wel vast. Hij was van Godswege aangekondigd als een oordeel over de zonde der oude wereld. En Noach moest weten, dat als straks de catastrophe zou worden voltrokken en hij het alles voor zijne oogen zag geschieden, hij haar niet mocht waardeeren als een openbaring van natuurkracht zonder meer, maar als een oordeel Gods, die ook de krachten der natuur aanlegt, opdat het goddelijk recht der zedelijke orde zal worden gehandhaafd.
Zoo heeft dus reeds de gemeente Gods In de oude wereld een geestelijk licht gehad over het natuurgeschieden, waarbij dit, hoewel zich daarin de wetten der natuur voltrekken, toch staat in dienst der Godheid, die daardoor Zijne zedelijke doeleinden verwerkelijkt. De oudste Kerk heeft dus onder het licht van de openbaring Gods eene religieuse waardeering der natuur gekend, die de gansche Schrift door het eigendom blijkt van Gods Kerk èn in het algemeen èn van elk van Gods kinderen in het bijzonder. Daarmede hangt dan ook onmiddellijk de behoefte saam, die zich in het leven der volkeren, die onder den invloed van Gods openbaring zijn ontwikkeld, steeds voordoet, om door boete en gebed de natuurrampen te overwinnen, opdat de Heere zich over hen zal ontfermen. En ook in het leven van elk kind Gods is op te merken, dat in de ure van het gevaar en in den weg van tegenspoed en ellende, niet slechts des Heeren hand wordt gekend, maar ook het geroep opgaat, dat de Heere gedachtig moge zijn aan Zijne genade. Dat diepe, kostelijke leven in Gods gemeenschap zou er niet kunnen zijn, indien het geloof niet leefde in de ziel, dat de Heere zit. Koning in eeuwigheid, dat Hij tot de sneeuw zegt: „Wees op de aarde, en tot den piasregen des regens, dan is er de piasregen Zijner sterke regenen". Door zijn geblaas geeft God de vorst, zoodat de breede wateren verstijfd worden. Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid en verstrooit Hij de wolk zijns lichts. Van dat alles geldt naar Job's woord, dat het zich keert naar Zijnen wijzen raad, dat „zij doen al wat Hij gebiedt op het vlakke der wereld, op de aarde." Daarom vraagt dan ook Jeremia : „Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen ? Of kan de hemel druppelen geven ? " Daarom antwoordt hij: „Zijt Gij die niet, o Heere, onze God !" En zoo is dan ook de behoefte van Gods volk in de dagen van nood : „Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen."
Zoo is de natuurbeschouwing der Schrift dus een rein religieuse, daar zij ons leert, hoe in en achter en door de natuurverschijnselen God zelve Zijn werk doet. En bij dat werken Gods staat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Hij schept, in het middelpunt. Het doelt al op de komst van het Koninkrijk Gods, op het nieuw Jeruzalem, dat zal afdalen van den hemel. En daarom gaat er ook door de werken der natuur een recht Gods over de zonde der menschheid. De moderne mensch moge daarvan niet weten, omdat hij God niet meer kent, noch kennen wil, aan de vruchten, gevolgen van dat goddelijke recht, zal hij toch niet ontkomen. Zoo heeft ook de oude wereld Noach's vermaning niet willen hooren. Zij sloeg de handen ineen over de dwaasheid van dien man, die een ark bouwde, hoewel er misschien groote droogte heerschte en er nergens van een vloed iets te ontdekken viel. Maar aan het oordeel, dat over haar besloten was, kon zij niet ontkomen. En alzoo gaat het in de geschiedenis der wereld steeds door en zal het zoo doorgaan tot het einde toe, want de Heere Jezus zelve heeft gezegd : „En gelijk de dagen van Noach waren, alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen, want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging, en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam ; alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen." En ook van deze moderne wereld geldt het, dat zij ondanks de zekerheid, waarin zij zich waant door haar ongeloof, toch aan het recht Gods niet zal ontkomen. Hij zal ook in de groote catastrophen, die het einde als barensweeën voorafgaan, de God zijn. Wiens hand alleen bestuurt, die Zijn Raad volbrengt en Zijne gerechtigheid ten toon spreidt.
Zoo heeft Hij zich reeds aan de eerste gemeente geopenbaard, dat zij de gansche natuur zien moest in Gods licht, haar moest kennen als het schouwtooneel Zijner werken. Daarom heeft zij dan ook reeds zoo vroeg haren samenhang met die gansche natuur doorvoeld. God kondigde den vloed aan, die over de aarde gaan zou en niet slechts de breedte van dat oordeel werd omschreven, ook den diepgang er van moest Noach weten. Het oordeel zou de strekking hebben om „alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven." Ook de dierenwereld zou verzwolgen worden door de wateren. Al wat God op den zesden scheppingsdag geschapen heeft: de landdieren en het eerste menschenpaar, vormt eene betrekkelijke eenheid, daar met name de huisdieren hem zoo na staan door de beteekenis, die zij hebben voor het menschelijk leven. Zij vormen mede een der voornaamste voorwaarden voor 's menschen bestaan. Deze allen hangen dus ten nauwste met den mensch samen en worden daarom als in éénen adem met den mensch niet slechts genoemd, maar ook in het recht gesteld en onder het oordeel begrepen. Oppervlakkig beschouwd, zouden wij zeggen, dat er toch een onrecht in schuilt, dat het dier mede lijden moet onder den vloek, die over den mensch en zijne zonde uitgesproken wordt. En zoo wordt het dan ook dikwijls als een onrecht gebrandmerkt door den mensch der zonde, die zichzelven voor barmhartiger aanziet dan God. Doch de Heere oordeelt anders, omdat Hij ook over den mensch een ander oordeelt velt.
In Gods scheppend werken is de mensch niet slechts het laatste, maar ook het hoogste schepsel, om wiens wil al het andere daar is. Ook dat kan de wereld niet begrijpen, verwerpt zij als een „anthropocentrische" opvatting, die alleen bewijzen kan, dat de mensch zichzelven overschat. In het oog der wereld is het te dwaas, dat zulk een klein wezen als de mensch, het doelwit, het centrale wezen zijn zou te midden dier oneindig groote wereld van hemellichamen, waarin deze aarde slechts een stip in de oneindige ruimte beteekent en de kleine mensch als een nietig stofje wordt, dat zweeft door de luchtbaan der zon. En ook daaruit blijkt nu weer, hoe gansch anders Gods Woord oordeelt. Ook dat Woord kent de oneindige kleinheid en nietigheid des menschen. Zegt niet Jesaja van de aarde, dat derzelver inwoners zijn als sprinkhanen ? Ja, God teekent ons ook in onze oneindige kleinheid. Doch daarbenevens legt Hij nadruk op de hoogheid des menschen als beelddrager Gods. Als de psalmdichter onder het diep bewustzijn van zijne onwaardigheid vraagt : „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de Zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt ? Dan wijst de Heere hem ook op de plaats, die hij van God ontvangen heeft, door hem te verkondigen, dat hij een weinig minder is dan de engelen en met eere en heerlijkheid gekroond werd. De Heere laat hem zien, hoe de mensch mag heerschen over de werken Zijner handen en hoe alles onder 's menschen voet is gezet. En alzoo verschijnt nu die mensch als hoofd van heel het sociale levensmilieu, waarin hij geplaatst werd, zoodat hij daarvan niet kan worden gescheiden.
Die wereld der dieren is er mede ook om den mensch, opdat hij zijne hooge roeping als beelddrager Gods zal kunnen volbrengen, de taak zal kunnen doen, door God hem opgelegd. En als nu het vonnis over hem zal worden voltrokken, dan treft hem dat in zijn gansche bestaan, met al wat daartoe voorwaarde is. En Noach moet dit weten. Het oordeel gaat over de aarde, de watervloed zal haar bedekken en over al wat op die aarde is, over alle vleesch, waarin een geest des levens is. Deze wereld der dieren was als in den mensch begrepen. Dus zij lijdt met den mensch, en daar die mensch om zijne zonde lijdt, draagt ook die op zichzelve onschuldige wereld der dieren dat lijden mede. En daarom is dan ook de zonde des menschen zooveel verschrikkelijker, zooveel afschuwelijker, naarmate haar vloek zich verder uitstrekt over zijne medeschepselen. Zijne zonde is te vreeselijker, omdat haar oordeel ook de dieren mede treft. De vloek der zonde wordt zwaarder, naarmate de verantwoordelijkheid des menschen grooter is. En de grootte dier verantwoordelijkheid wordt bepaald door den adel der geestelijke gaven, die den mensch, als naar Gods beeld geschapen, meegegeven werden. Zoo zag dus Noach het verblindend licht van Gods recht opgaan over die wereld, waarin hij leefde, en hij heeft diep gevoeld wat God zeide : „al wat op de aarde is, zal den geest geven." Hij kende haar nu verdoemelijk voor God vanwege hare ongerechtigheid, aan den rand van den afgrond der oordeelen Gods. En daartegenover schouwde hij het wonder der vrijmachtige, verkiezende genade van Hem, die niet slechts in Zijn recht, maar ook in Zijne liefde onveranderlijk is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's