Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGENBUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGENBUS

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag : Mag en moet een Christen aan politiek doen ? En moet hij zich in den politieken strijd mee opmaken met anderen om dien strijd daadwerkelijk mee te strijden ?
Antwoord: In de dagen van het Reveil, de geestelijke opwaking van de vorige eeuw, en in de jaren daarna, toen men hier in allerlei kringen, vooral in hoogere kringen, allerlei menschen had van „gevoelige en teere christelijke overtuiging", waren er niet weinigen van die menschen, die leden aan de ziekte, die Groen van Prinsterer noemde „politicophobie". Men heeft menschen die watervrees hebben en niet durven te zwemmen, en ook niet willen varen op meer of rivier, natuurlijk heelemaal niet begeeren een zeereis te maken. Zoo zijn er menschen, die aan ruimtevrees lijden en die geen plein of straat over durven steken, want ze zouden heelemaal in de war komen en de verkeersongelukken zouden vermeerderd worden. Zoo zijn er menschen (dominees) die aan hoogtevrees lijden én niet op een verhevenheid, brug, balcon of preekstoel durven staan (de dominee, die daaraan lijdt, we hebben er een gekend, moet dan op een lager gemaakt platvorm staan, want de hooge preekstoel maakt hem duizelig en veroorzaakt, dat hij niets zeggen kan). Zoo waren er in de dagen van het Reveil, in Groen's dagen, vele christenen die leden aan politicophobie of „politiekvrees". Zij schuwden het politieke leven en wilden aan den politieken strijd niet mee doen. Hoe dat kwam ? Ten eerste leefden die menschen, veelal onder invloed van buitenlandsche lectuur, bijna uitsluitend bij de „verlossingsgedachte". Het waren subjectieve naturen (gevoelige menschen) die het Christendom bijna uitsluitend „soteriologisch" namen, d.w.z. 't gaat in het Christendom om de vraag : „hoe word ik zalig" ? (Luther). En och, wat zullen zulke suhjectieve („onderwerpelijke"), gevoelige naturen, die denken en lezen en spreken over „de verlossing die in Jezus Christus is", zich nu druk maken met al die vragen en al die strijd in betrekking tot het „wereldsche" leven ? (Doopersche mijding). Laat een christen zich liever uitsluitend bezig houden met „geestelijke" dingen, „rakende zijn ziel en zijn verlossing'".
Wij kunnen er in komen, dat er fijn voelende christenen zijn, die al die „wereldsche" dingen haten en vlieden. „In „geestelijk" overpeinzen en „geestelijk" betrachten der „geestelijke" dingen ligt iets heerlijks. Men legt dan alles „naast zich neer" en men schudt alles heerlijk van zich af, om „fijn" zich terug te trekken op „gewijd en heilig" terrein.
En neemt dan het politiek terrein, waar de christen verplaatst wordt midden in den strijd over allerlei „wereldsche" aangelegenheden, waar door vaak prikkels van heftigen aard, booze menschelijke hartstocht ontketend wordt en waar derhalve de christen, die waarlijk ernst maakt met zijn levensovertuiging, zoo licht wordt meegesleept op paden, waar hij niet behoort te wandelen. Doet de christen dan maar niet beter, „om er niet aan te beginnen" en zich van meetaf, van de beginstreep af, zich „afzijdig" en „onzijdig" te houden ? Laten anderen doen, wat zij denken te moeten doen, maar neen ! de christen moet „aan de politiek" niet mee doen ! Zoo sprak men in de dagen van Groen van Prinsterer en zoo spreekt men nóg wel.
Nu behoeven wij zeker niet te zeggen, dat men met gevoelsargumenten ietwat voorzichtig moet zijn ! En menschen van fijnen en teeren gemoedsaanleg (we nemen nu maar de besten onder deze „geestelijke" menschen, die zich met „wereldsche" aangelegenheden niet willen bemoeien) hebben te bedenken, dat toch tenslotte niet de hoogste vraag is : hoe word ik zalig ? (hoe buitengewoon belangrijk deze zaak ook overigens is en hoezeer deze vraag bij ons moet leven, zal 't goed zijn !) Want er is nog een hoogere vraag, en wel: hoe komt God aan Zijn eer ? Immers de mensch is niet het hoogste en het voornaamste wezen, maar de Heere is de eerste en de laatste ! Vandaar dat zelfs in teere harten en gevoelige zielen ook leven kan : „al moest ik verloren gaan, — als God maar aan Zijn eer komt!"
We voelen dus wel, dat we als christen ook (en niet 't minst) voor de vraag komen staan : hoe komt God aan Zijn eer ? En wel op elk terrein des levens. Dat moet maar geen gedachteloos uitgesproken term en leuze zijn, maar dat moet — zal 't goed zijn — leven in ons hart. „Hoe komt God aan Zijn eer ? "
Calvijn, die met deze allerbelangrijikste vraag weer onder de menschen gekomen is, in de Kerk en daarbuiten, mikte daarin hooger dan Luther. Luther bleef staan bij de soteriologische vraag van het Christendom : hoe wordt de mensch zalig ? Maar Calvijn kwam met de leer van de Souvereiniteit Gods en verkondigde, dat de Heere God is over alles en dat overal, in de Kerk en buiten de Kerk, óók op het terrein van de wetenschap en op het terrein van den Staat en in de maatschappij-verhoudingen, gevraagd moet worden naar Gods Woord en Wet en wil, om daarnaar te handelen. De christelijke beginselen moesten uitgedragen worden op het terrein van gezin. School, Kerk, Staat, Maatschappij, Wetenschap, Kunst, ja, overal! Dat brengt de leer van de Souvereini­teit Gods mee.
Mr. Groen van Prinsterer heeft door de klem van zijn betooging, zij 't eerst na langdurigen strijd, de „vrome" argumenten van de „geestelijke" menschen van zijn tijd schaakmat gezet en velen van fijnen en teeren gemoedsaanleg hebben zich toch niet „gewonnen" gegeven, maar gelukkig hebben zeer velen van niet minder fijnen en teeren gemoedsaanleg zich wèl gewonnen gegeven en ze hebben mee gevoeld, dat een christen niet op aarde is en niet door den Heere zoo rijk gezegend wordt met geestelijke gaven, om zich aan de wereld te onttrekken en Gods eischen, Gods geboden voor alle terrein des levens, maar stil en ongebruikt te laten liggen. Daarvoor is de christen niet hier op aarde. Hij mag „de wereld maar niet in het booze laten liggen" — zooals de Wederdoopers en Dooperschen leerden — maar hij moet den strijd aanbinden, om op te komen voor de eere Gods op alle terrein des levens. Dat is nu wel niet zoo heel makkelijk en het brengt allerlei „moeite en verdriet" mee, maar het is des christens heilige roeping, waarin ook weer, door Gods genade en goedheid, veel heerlijks ligt!
Zoo is in Groen's dagen de Schoolstrijd ontstaan, de worsteling om het kind en om de School met den Bijbel. Onder rijken en armen is die strijd en die worsteling — want strijd en worsteling was het! — aanvaard ; de christenen in Groen's dagen, ook die van een fijne en teere gemoedsaanleg waren, hebben het gevoeld en begrepen, dat zij „ontrouw" zouden zijn aan den Heere en „verloochenaars ' van hun beginselen, indien ze niet mee streden. En ook is de strijd en de worsteling om de Kerk ontstaan, toen de christenen van fijne en teere gemoedsaanleg begrepen, dat dit niet naar het bevel Gods is, dat hier en daar een gezelschapje zal samenkomen tot geestelijke betrachting van de geestelijke dingen, maar dat 's Heeren eer er mee gemoeid is, dat de Kerk in het midden des volks wordt opgericht en in stand gehouden naar uitwijzen van Gods Woord, uitkomen in 't midden des volks (ouders en kinderen saam, krachtens het Verbond Gods) als een pilaar en vastigheid der Waarheid, in belijdenis en ambten. De Kerkedienst met de bediening des Woords, der gebeden en der Sacramenten ; de Kerkedienst met den dienst van het leer-en regeerambt, ook met den dienst der barmhartigheid, door de diakenen te oefenen.
Mr. Groen van Prinsterer heeft in zijn dagen inspireerend gewerkt met het gesproken en geschreven woord en de taak, de roeping des christens is toen weer verstaan en aangegrepen : om te strijden voor de eere Gods, om op te komen op alle terrein des levens — Kerk, School, Staat en Maatschappij — voor de Souvereiniteit Gods. Gods Woord en Wet en wil op alle terrein des levens voorhouden ! Door de Souvereiniteit van God op elk gebied des levens voorop te zetten en de nadruk te leggen op de plicht van den christen om voor de eere Gods al zijn krachten in te spannen óók op het gebied van Staat en Maatschappij heeft hij den grondslag gelegd voor een vaste en algemeen gedulde overtuiging in deze : de christen is van God geroepen, om niet den strijd te ontloopen, maar om den strijd moedig, geloovig, mee te strijden, ziende op den oversten Leidsman des geloofs Jezus Christus, die gezegd heeft: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde."
Wij hebben een Koning. „Regem habemus".
En onze strijd moet zijn met ,, Pro Rege" d.i. ,, voor den Koning" in ons aller vaandel.
Christelijke, Antirevolutionaire politiek met de leuze : „Tegen de Revolutie het Evangelie". Tegen de wijsheid van den opstandigen mensch de wijsheid van den genadigen God !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VRAGENBUS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 januari 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's