Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

UIT HET ONGESCHREVEN WOORD.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 7 : 1 en v.v. Daarna zeide de Heere tot Noach : Ga gij en uw gansche huis in de ark; want u beb Ik gezien rechtvaardig voor mijn aangezicht in dit geslacht.

4 e Serie.
Inleiding: .
III.
De Schrift leert ons duidelijk, dat met het op den voorgrond treden van den Naam „Jahwe" saamhangt eene bijzondere, eene nieuw ingetreden phase der Godsopenbaring. En niet slechts in Exodus 3 en 4 wordt dit met nadruk in het licht gesteld, maar ook Hosea 12 : 10 wordt daarop gewezen. De profeet herinnert in dat hoofdstuk aan allerlei voorvallen uit de geschiedenis der aartsvaders. En als Ephraïm zich inbeeldt, dat het zijn rijkdom eigenlijk aan zichzelven te danken heeft, en zich aanstelt, als ware het zonder ongerechtigheid, dan antwoordt de profeet: Maar Ik ben de Heere, uw God, van Egypteland af". En dit herhaalt hij in Hosea 13 : 4, om het volk er op te wijzen, dat het „geenen God kennen zal, dan Mij alleen, want er is geen Heiland dan Ik". Zoo is dus Israël zich er klaar van bewust geweest, dat er met Jahwe's Naam eene bijzondere verrijking der openbaring saamhangt. En het blijkt tevens, dat juist in deze openbaringsverrijking het verbond en de kennis van den Bonds-God gegeven werd. Jahwe is de God, die Israël tegen alle vijanden hulpe biedt. Israël bomt nimmer tevergeefs tot Hem om uitredding en Zijne mogendheid gaat alle andere goden verre te boven. En daar Jahwe het is, die het volk uit Egypte heeft uitgeleid, heeft God ook recht op dat volk, zoodat het geroepen is Hem te erkennen, zooals de Heere van Zijne zijde Zich voortdurend als den God van Israël doet kennen, opdat Israël Hem alleen als God eeren zal. Daarom zegt de profeet Ezechiël telkenmale, wanneer hij het volk tot den dienst des Heeren oproept door het af te manen van de afgoden der heidenen : „Gij zult weten, dat Ik de Heere ben" (Ezech. 13 : 9, 14, 21, 23 ; Ezech. 14 : 8). De volstrekte tegenstelling tusschen den God van Israël en de goden der heidenen wordt dus in dat woord „Jahwe" tevens uitgesproken, zoodat God daardoor in Zijne absoluutheid als Bondsgod wordt genoemd.
En daar nu in Exod. 3 en 6 aan Mozes deze Naam geopenbaard wordt en nadrukkelijk wordt gezegd, dat de patriarchen God wel hebben gekend als „God den Almachtige", maar hun met den naam „Heere" niet bekend was, en ook een profeet als Hosea daarop zich beroept, is het dus begrijpelijk, dat Mozes, als hij over de voorgeschiedenis des volles en over de geschiedenis der oude wereld, die hem beide langs den weg der traditie bekend geworden waren, die gansche voorgeschiedenis hi het licht dezer bijzondere, nieuwe, hem te beurt gevallen openbaring voor zich ziet en dus ook beschrijft. Deze bijzondere openbaring en het in zwang komen van „Jahwe" als de naam van Israels Bonds-God, wijst dus op den Mozaïschen oorsprong van de voor ons liggende Schriftverhalen. Hij verhaalt hetgeen hem uit de traditie bekend was geworden, bij het licht der hem toegekomen Godsopenbaring.
En daarbij sluit zich nu aan de zin van de woorden, die gebezigd worden om de Godheid te noemen. De beide woorden, die gebezigd worden, en op welker onderscheiden gebruik de historische critiek, zooals deze door de school van Kuenen en Wellhausen, hare splitsing der bronnen meende te kunnen gronden, zijn „Elohim" en „Jahwe". Deze woorden zijn niet van gelijke beteekenis. Het eerste, het woord „Elohim", hangt saam met het woord „El", dat gebezigd wordt om de bovenzinlijke macht te noemen als eene mogendheid, hoewel het ook gebruikt wordt om te noemen hetgeen in de macht der menschen is, zoo b.v. zegt Laban, Genesis 31 : 29 : „het ware in de macht mijner hand, lieden kwaad te doen", waar het woord „macht" eene vertaling is van „El". En zoo wordt het ook gebruikt in Deut. 28 : 32, waar geschreven staat: maar het zal in het vermogen uwer hand niet zijn". Dit woord „El" verkrijgt dan ook de beteekenis van „God". Zoo wordt. Gen. 31 : 13, tot Jakob gezegd : „Ik ben die God van Beth-El". En Deuter. 33 : 26, is er niemand gelijk „El", de God van Jeshurun, terwijl in Daniël 11 : 36 hetzelfde „El" zelfs in het meervoud voorkomt, als de profeet handelt van een koning, die zich verheffen zal boven allen god en tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken zal. Dat woord „El" wijst dus ongetwijfeld op het machtig, op het veel vermogend zijn der goddelijke Majesteit. Het woord „Elohim" hangt met dit „El" ten nauwste saam en heeft naast andere beteekenissen als „goden", ook het karakter van den eigennaam voor den eenigen, waarachtigen God en komt met dezen zin zeer vele malen voor in de Schrift. Hij noemt God als een persoonlijk Wezen, dat al het creatuurlijke oneindig te boven gaat en aanzijn heeft, afgedacht van de schepselen, die Hij in het aanzijn roept. Daarom is „Elohim" ook de Naam, die God in Zijne bovenaardsche mogendheid noemt, in Zijne grootmachtigheid, zoodat de mensch in zijne kleinheid en afhankelijkheid Hem niet slechts eerbied en aanbidding, maar ook gehoorzaamheid schuldig is. „Elohim" is dan ook het woord, dat het goddelijke, het bovenzinlijke in den algemeensten zin noemt. Het is de meervoudsvorm van „Eloha", dat meer dichterlijk van aard, in de gewone dagelijksche spreektaal niet gebruikelijk was. Hoewel dus de meervoudsvorm de gewone is, heeft deze toch geene betrekking op een meer godendom, daar het woord alleen gebruikt wordt om den éénen, waren God te noemen. Want hoewel „Elohim" de meervoudsvorm is, wordt het toch steeds gevolgd door het werkwoord in toet enkelvoud. Zoo vangt de Bijbel aan met „In den beginne schiep God", waarin „Elohim" de meervoudsvorm heeft, terwijl „schiep" in het enkelvoud staat. Daaruit blijkt zeker duidelijk, dat voor het bewustzijn van den Israëliet slechts één goddelijk Wezen bestond, ook al werd dit dan met een meervoudsvorm genoemd. De meervoudsvorm bij woorden, die op macht en verhevenheid wijzen, had de strekking het begrip te versterken en dus de uitnemende grootheid, macht en majesteit tot uitdrukking te brengen, die in de eenheid der Persoonlijkheid opgesloten lag. Het woord „Elohim" wijst dus op het goddelijk Wezen in het algemeen, zooals wij zouden zeggen : op het Opperwezen, en ook op iemand, die in hoogheid zit. Zoo zegt, Exod. 7 : 1, de Heere tot Mozes : „Ik heb u tot een god gezet over Pharao". Die algemeene zin van het Opperwezen komt treffend aan den dag in de woorden, die de Egyptische toovenaars spreken, wanneer zij niet kunnen doen, wat Mozes en Aaron deden, toen zij het stof der aarde tot luizen deden worden. In Exod. 8 : 19 zeggen dan de toovenaars : „Dit is Gods vinger!" Deze Egyptische toovenaars noemen dus niet „Jahwe", maar het Opperwezen, welks machtige daden zij niet kunnen navolgen. Wanneer dus de God Israels „Elohim" genoemd wordt, dan wordt Hij daarmede als de Godheid In algemeenen zin aangewezen, als het boven alle creatuur verheven Wezen, dat eerbied afdwingt, waaraan de stervelingen gehoorzaamheid schuldig zijn. Zoo wordt dus „Elohim" het woord om het goddelijk Wezen in de grootheid Zijner krachten, in de sterkheid van Zijn vermogen te noemen en draagt dit een algemeen karakter, kan dienen om het Opperwezen in den algemeenen zin, zooals alle volken het kennen, aan te duiden. Dus het kennelijke Gods, dat van de schepping der wereld aan uit de schepselen wordt verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid.
Maar met het woord „Jahwe" is het anders gesteld. God openbaart Zich in dien naam, zoodra het volk van Israël op het gebied der wereldgeschiedenis verschijnt. Vóór dit tijdstip had God Zich den vaderen Abraham, Izak en Jakob met dien Naam niet bekend' gemaakt. Met'het volk Isiraël komt ook het zoogenaamde heilige tetragram, vierletterig woord, dat noemt den Persoon van den God des Verbonds. De uitspraak van het woord heeft een eigen geschiedenis. In den Hebreeuwschen tekst draagt het de klinkerteekens van het woord „Adonai", dat Heere beteekent, soms ook, als b.v. in Gen. 15 : 2, draagt het de vocaal-teekens van het woord „Elohim". Dat er op deze wijze mede gehandeld werd, was het gevolg daarvan, dat het woord „Jahwe" voor latere geslachten het karakter eener verborgenheid had, zoodat het voor den Jood te heilig was om, onder welke omstandigheden ook, op de lippen te worden genomen. Het werd dus ook bij het lezen niet uitgesproken, maar vervangen door het woord, welks klinkerteekens het droeg. Dat werd zelfs zoó stipt nagelaten, dat de vertaling der LXX het woord „Zebaoth", als ware dit een eigen naam, staan laat, maar het woord „Jahwe", dat er aan vooraf gaat, vervangt door het Grieksche woord, dat „Heere" beteekent. Daaruit is het dan ook te verklaren, dat in onze Statenvertaling het woord „Jahwe" steeds met „Heere" wordt overgezet. De vrees om het woord uit te spreken, hangt saam met Leviticus 24 : 11 en 16, waar wordt verhaald van den zoon van een Egyptischen vader en eene Israëlietische moeder, die den Naam lasterde en vloekte en daarom buiten het leger gebracht werd. Allen, die het gehoord hadden, moesten de handen leggen op zijn hoofd en daarna werd deze vloeker door de geheele vergadering gesteenigd. In aansluiting daarbij wordt dan de wet gegeven : „Wie den Naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden ; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen. Alzoo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling, als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden". Dat het latere Jodendom deze plaats geheel verkeerd heeft opgevat, wanneer het met het misbruik, alle gebruik afschafte, behoeft geen betoog. Van Mozes' dagen af heeft het woord „Jahwe" gediend om den eenigen, waarachtigen God van Israël te noemen. In de 16e eeuw begon men in Europa bet woord „Jahwe" met de daaronder geplaatste klinkerteekens van het woord „Adonaj" uit te
spreken als „Jehova", eene uitspraak, die ook thans nog veelvuldig voorkomt.
De zin, die er echter in de Heilige Schrift aan gehecht wordt, hangt met de Verbondsidee ten nauwste saam, daar de onwrikbare vastheid des verbonds en de onveranderlijkheid Gods, die het verbond opricht, met elkander in betrekking staan. Zoo wordt dan ook met het woord „Jahwe", dat door den Heere Zelven aan Mozes wordt verklaard als : „Ik zal zijn, die Ik zijn zal", als „Ik zal zijn", in den verderen ontwikkelingsgang der Godsopenbaring, eene vollediger ontvouwing verbonden, die doelt op de verklaring van den rijken Inhoud voor het geloofsleven van het bondsvolk. Met name de profeet Jesaja geeft daarvan zeer treffende voorbeelden. Hij. spreekt op de schoonste wijze den indruk, uit dien het goddelijke Wezen, zooals het door Mozes als God des verbonds was gepredikt, maakte op zijn gemoed, wanneer hij, Jesaja 41 : 4, vragend als naar den grond van het wereldleven, zegt: Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne ? Ik, de Heere, die de eerste ben en met de laatste ben Ik dezelfde". En zoo teekent hij dan ook met de treffendste woorden, hoe Hij Israël, Zijn knecht, heeft uitverkoren, het zaad van Abraham, zijn liefhebber en hoe die God des verbonds aan Zijn volk getrouw blijft, zoodat het niet behoeft te vreezen, „want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid".
Er is dan ook tusschen de Godsnamen „Elohim" en „Jahwe" een verschil in beteekenis, dat ons op de duidelijkste wijze wordt aangetoond uit den 19en Psalm. De Psalmdichter zingt daar : „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk". Wanneer hij dus den lof verkondigt van den eeuwigen Schepper van de einden der aarde, zooals Hij Zijne souvereine majesteit als de eeuwige Kunstenaar openbaart In de hemelen boven en in de werken der natuur rondom hem, dan noemt hij Hem „Elohim" en spreekt van „Gods eer". Maar als hij in het tweede gedeelte van dien Psalm jubelt over wat God is voor Zijn volk, wat Hij Israël heeft bereid in de openbaring van Zijne heilrijke inzettingen, dan spreekt hij niet meer van „Elohim", maar roemt de volmaaktheid van „de Wet des Heeren" en dan blijft hij dien Naam gebruiken, als hij de wijsheid van des Heeren getuigenissen, de zuiverheid van Zijne geboden, de reinheid van des Heeren vreeze en van Zijne rechten bezingt, om te eindigen met het gebed, dat de redenen Zijns monds en „de overdenking zijns harten welbehagelijk mogen zijn voor Uw aangezicht, o Heere, mijn Rotssteen en mijn
Verlosser".
Zoo is dus „Elohim" het woord, dat het Opperwezen noemt in algemeenen zin, zooals Hij Zich openbaart in de werken Zijner handen, die wij kunnen zien met onze oogen, en is „Jahwe" de naam van dien God des verbonds, die op eene onzienlijke wijze het leven Zijner kinderen wekt en voedt en leidt door de verbondsdaden, die Hij doet en waardoor Hij aan zijn uitverkoren volk Zijne wegen en inzettingen bekend maakt. En wanneer wij nu met deze onderscheiding in de beteekenis voor oogen, de eerste hoofdstukken van Genesis lezen, dan wordt het begrijpelijk, dat in Genesis 1 : 1—2 : 3 slechts het woord gebruikt wordt, dat met „God" wordt vertaald, en dat in Genesis 2 : 3—3 : 24 gesproken wordt van „de Heere God", omdat daar Gods scheppende en des Heeren zedelijke openbaringen aan Zijn menschenkind worden beschreven. En het wordt ook duidelijk, dat in de geschiedenis van Kaïn en Habel met hunne offers, van „den Heere" wordt gesproken en dat Heva, ziende op Gods wonderlijke daden bij de geboorte van Seth, uitroept: God heeft mij een ander zaad gezet voor Habel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen". En wij kunnen ook verstaan, waarom, als ons de eerste opkomst der gemeente Gods wordt beschreven, gezegd wordt: Toen begon men den Naam des Heeren aan te roepen", zoowel als het gebruik van het woord „Elohim", als hoofdstuk 5 aanvangt met Adams geslacht en de schrijver terug gaat op de schepping en ra het licht der scheppende daad de geschiedenis in groote hoofdlijnen teekent. Zoodra echter het zedelijk moment op den voorgrond treedt en Gods oordeelen worden aangekondigd, is het wederom de Heere, „Jahwe", die het verbond met Noach opricht, maar die nu ook in Zijne algemeene souvereiniteit als God Zijne groote kracht openbaren zal door de werken der natuur die Zijne oordeelen brengen zullen over de oude wereld.
Het gebruik der onderscheidene namen Gods hangt dus saam met de beteekenis, die zij hebben. En de schrijver bezigt deze in verband met de groote leidende idee, die hem voor den geest staat, bij de beschrijving der geschiedenissen, die door mondelinge overlevering waren bewaard tot op zijne dagen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 maart 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's