MEDITATIE
DE GEWILLIGE EN EENIGE BORG.
„Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wasschen en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was. Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide tot Hem : Heere ! zult Gij mij de voeten wasschen ? Jezus antwoordde en zeide tot hem : Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deizen verstaan. Petrus zeide tot Hem : Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid ! Jezus antwoordde hem : Indien Ik u nu niet wassche, gij hebt geen deel met Mij.' Simon Petrus zeide tot Hem : Heere, niet alleen mijne voeten, maar ook de handen en het hoofd. Jezus zeide tot hem : Die gewasschen is heeft niet van noode, dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein.
Johannes 13 : 5—10a. In het Oosten was en is nog de gewoonte, dat men zich baadde voordat men bij een gastheer den maaltijd ging gebruiken. Onderweg kon men echter door de onvoldoende voetbedekking niet voorkomen, dat de voeten wederom verontreinigd werden. Vandaar, dat het een beleefdheidseisch geworden was, dat de gastheer er zorg voor droeg, dat na binnenkomst der gasten aanstonds hunne voeten wederom werden gewasschen, begrijpelijkerwijze door één van de geringste slaven. In dat licht kunnen wij Johannes' uitdrukking begrijpen, die hij bezigde aangaande de hooge verhevenheid van Jezus boven hem : „Ik ben niet waardig de riemen Zijner schoenen te ontbinden", 't Schijnt dat deze handeling van ontbinding der riemen en der voetwassching in 't begin van den avond niet heeft plaats gehad. — Was er geen slaaf aanweezig, of voelden de discipelen zich voor dezen vernederenden arbeid te hoog ? — dit laatste zal wel het geval geweest zijn. Wat zien wij nu geschieden ? Dit, dat de Heere Jezus opstaat, het voor dezen arbeid bezwarende bovengewaad aflegt. Zich omgordt met een linnen doek — naar de gewoonte der slaven — een waschbekken neemt, en nu langs de discipelen gaat om hunne voeten te wasschen. Trekt nu uw schoenen van uw voeten, zijn wij als 't ware geneigd uit te roepen, want deze plaats is heilige grond. De Heere der Heeren, in Wiens Naam zich buigt alle knie in hemel en op aarde, buigt hier Zijn knie voor Zijn discipelen. Hij gaat van den een naar den anderen. Hij roert met Zijn heilige handen het vuile stof hunner voeten aan, wascht ze schoon gelijk een slaaf, en droogt ze met een doek af. De Koning der eere, welken de Engelen met heilige siddering aanbidden, met een linnen doek omgord. Zij dienstknechten de voeten wasschend.
Als gij Hem nu hier niet aanschouwt als den gewilligen Borg, dan kunt gij van dit alles niets verstaan. Hier ziet ge Zijn diepe Zelfontlediglng, Zelfvernietiging. Denkt u eens in, wat Hij hier verloochende. Den luister, die Zijn Godheid van Zich wierp heeft Hij vrijwillig teruggetrokken en Hij stelt Zich in den staat van allersmadelijkste verachting. Ziet ge Hem hier niet in Zijn borgtocht, Zich volkomen op één lijn stellend met het verachtste dat er was ? Ziet ge Hem hier niet in het slavenkleed der menschelijke natuur — onder het recht Gods — Zich vernederen tot een slaaf, die geen recht had op zijn leven ? Welnu, ziet ge dan niet in deze Opperzaal te Jeruzalem reeds het kruis staan, waaraan Hij morgen zal hangen? Dit was. slechts ééne stap verder. Hier ziet ge dan den Borg bezig in Zijn werk, waardoor er alleen mogelijkheid kan zijn om voor een heilig en rechtvaardig God te bestaan, voor hen die geen recht hebben op het leven, noch op het natuurlijke, noch op het eeuwige leven.
Met welk een welgevallen zal de Vader op den Zoon hebben neergezien, nu deze Zijn eer redt en ook door deze handeling te kennen geeft — wat anders nooit van één menschenmond zou gehoord zijn — ik heb niets verdiend, ik heb nergens recht op, en dat in de plaats Zijner gemeente, welke Hij door dit alles zaligen wil.
De gewillige Borg.
De eenige Borg. Verstaat gij dat ?
Laten wij daarvoor op Petrus letten. Daar hebt ge het toonbeeld van den dwalenden wedergeborene, vol onkunde, welke naar den inwendigen mensch nog vernieuwd moet worden van dag tot dag. Waarom dat noodig is en hoe dat slechts mogelijk is, wil ons de Heere nu te kennen geven.
Wat geschiedt n.l. ? Wanneer de Heere Jezus tot Petrus; nadert, om ook hem de voeten te wasschen, wijst deze dit met beslistheid af. Dit vindt hij voor Jezus te vernederend, zoodat hij verwonderd vraagt: „Heere zult Gij mij de voeten wasschen ? " Spreken deze woorden dan niet van groote zelfkennis — Gij - mij ? Gij, daarmede doet hij belijdenis van de hoogheid, de heerlijkheid, de grootheid, de heiligheid van den Christus. — Mij, daarin spreekt het besef van het gevoel van zondaar, onreine te wezen. Zoudt Gij mij, Heere Jezus, willen dienen ? We zijn er van overtuigd dat verder de vurige Petrus, niet stil is blijven zitten, maar het waschbekken reeds heeft vastgegrepen om verder zelf die handeling bij Jezus te verrichten, welke Deze bij hem wil doen. Doch met dit alles teekent ons Petrus zoo duidelijk de gezindheid van zoo menigeen, welke begeerte heeft naar de dingen van Gods Koninkrijk. De eene groep van hen ziet uitsluitend op zichzelf.
Zouden zij zalig kunnen worden ? O, dan moesten zij toch gansch anders zijn, heiliger, levendiger. Het hart is niet los van den dienst des Heeren, integendeel, Eén ding weten zij, dat daarin alleen het leven ligt, maar voor mij ? Hoe zou dat mogelijk kunnen zijn ? Laten wij reeds bij voorbaat zeggen, dat als ge op uzelven ziet, het geheel onmogelijk is, gehéél onmogelijk.
Een andere groep ziet niet zoozeer op toet mij, als wel op het Gij, Gij - mij de voeten wasschen.
Neen Heere, ik U. Daar ziet ge den één worstelen naar meer heiligheid, een ander naar een vromer wandel, een derde gaat op in christelijke drukbezigheid. Over 't algemeen leven de eersten meer in diepen ernst en voelen zich spoedig verschrikt en temeergeslagen, terwijl de anderen overtredingen en zanden gemakkelijker voorbijzien en vertrouwen op de wederliefde des Heeren jegens hen. Die immers geen zonde aanziet in Jacob en geen overtreding in Israël.
Petrus, verstaat niet de beteekenis van Jezus' daad. Hij ziet in dezen niet het borgtochtelijke werk. Het licht zal wel eens voor hem opgaan, — gelukkig voor al 't oprechte volk des Heeren, hoewel ze tot hun schade in dit leven moeten ondervinden, wat het wil zeggen als zij zich door den duivel en het ongeloof laten terughouden — zoo dikwijls de Heere met Zijn woord tot hen komt — van het zoeken der gerechtigheid alleen buiten zichzelven, in het borgtochtelijk werk van Hem, die alleen aan Gods recht heeft voldaan.
Vandaar dat Jezus Petrus antwoordde en tot hem zeide: „wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan". En hij heeft het naderhand verstaan, wanneer hij later schrijvend aan de vreemdelingen in de verstrooiing zegt: „wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zuiver of goud verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam". Nu echter ziet
hij het werk van Christus nog voorbij en weigert dan ook dat Zijn voeten gewasschen worden : „Gij zult mijne voeten niet waschen in der eeuwigheid". Waarop Jezus hem duidelijk voorhoudt de noodzakelijkheid van door Hem gediend te worden, door Zijne vernedering de zaligheid te ervaren. „Indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij". Arme ziel, klinkt hier door deze woorden heen, wanneer ge op alles ziet, maar Mij voorbijgaat, als ge geen acht geeft op Mijn borgtocht, want deze alleen kan slechts God bevredigen. Dan kunt ge niet de weldaden smaken, die Ik juist bezig ben door Mijne gehoorzaamheid aan den Vader, te verwerven, gerechtigheid en vergeving der zonden. Hoe zult ge anders ooit kunnen zingen met toepassing op uzelf :
„Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven. Die van de straf voor eeuwig is ontheven. Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt.
Zoo dwalen nog veel zoekende zielen rond, waarin woont een honger en dorst naar de gerechtigheid, een zuchten naar den Heere, die een droefheid kennen over de zonde, die nog terugdenken aan die tijden, welke wij ook vermeld vinden in Petrus' leven, toen het harte voor 't eerst naar den Levensvorst uitging. Ja, dat zal toch een oogenblik geweest zijn voor Petrus, waarvan wij melding vinden in Joh. 1, waar wij lezen dat Andreas bij zijn broeder Simon Petrus komt en zegt : „wij hebben gevonden den Messias (hetwelk is overgezet zijnde, de Christus)" en hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende, zeide : Gij zijt Simon, de zoon van Jonas, gij zult genaamd worden Cefas". Toen ontsloot zich in beginsel het hart voor dien dienst, die onvermengd genot geeft. Wat is toch de reden, dat meerderen, die op een dergelijk oogenblik mogen terugzien, naderhand in voortdurende bekommernis soms verder leven ?
Wij gelooven dat wij de oplossing vinden in de diepzinnige woorden, welke de Heere Jezus tot Petrus zegt, als deze in zijn grillige wispelturigheid ineens antwoordt, wanneer Jezus opmerkt: „indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij" — Heere niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en het hoofd". Hier hebt ge weer Petrus' in zijn plotselinge veranderingen. Hij springt in zee — een oogenblik daarna : „ik verga". Hij trekt zijn zwaard en hij vlucht. Hij dringt tot den hoogepriester door en verloochent zijn Meester. Jezus zegt n.l. „Die gewasschen is, heeft niet van noode, dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein" en gijlieden zijt rein, doch niet allen, want Hij wist, wie Hem verraden zou, daarom zeide Hij : „gij zijt niet allen rein". Wat bedoelt de Heere Jezus nu met deze woorden ? Dit, zooals de voeten — wanneer voor een maaltijd het geheele lichaam gereinigd is, toch op weg naar den maaltijd weer onrein worden en dus gewasschen moeten, zoo is het nu ook met u, die der wedergeboorte deelachtig zijt, door Mijn woord, dat in u is. Weet ge wat gij noodig hebt: „eene dagelijksehe bekeering", eene gedurige wassching uwer voeten, waarmee ge treedt in de onreinheid dezer aarde, en dit is slechts mogelijk, niet door eigen kunnen of streven, maar alleen wanneer ge ook daarvoor van Mij wilt gediend worden. Gij hebt Mij elken dag noodig in Mijn borgtochtelijk werk. Overdenk en zie, dat voor uwe dagelijksehe bekeering uw kracht slechts uit Mij kan gevonden worden. Ge wilt zelf weer terug naar de oogenblikken van vroeger, toen het goed was, ge wilt weer geheel gewasschen worden. Ge vraagt, mocht er nog eens wat als toen, aan mij geschieden — mijn voeten, mijn handen en mijn hoofd. — Wilt ge mij zoo den weg voorschrijven ? Neen : — zoek dagelijks Mijn aangezicht, gedenk aan 't geen Ik heb verricht: kom veeleer met hernieuwde schuldbelijdenis telkens, over de dingen, waarin uw hart behagen schept, doch welke van Mij aftrekken en zie dan, dat Ik gewillig ben, als de Eenige Borg, om voor u in de bres te springen. Ik heb Mij toch op één lijn met u gesteld, toen Ik als een slaaf, die nergens recht op heeft. Mij gebogen heb om de voeten te wasschen, toen ik Mijn diepe zelfontlediging heb getoond. Hebt ge aan Mij dan niet genoeg ? Of staat ge met uw rug naar Mijn kruis. Dit nu leerde Jezus aan den avond voor Zijn sterven. Dierbare Jezus — moge het zoo zijn — wasch Mij dan geduriglijk de voeten. Aan mij zelf zal ik wanhopen, maar laat mij zonde zijn, als ik aan U wanhoop.
Ede
J.Ch.W.Kruishoop
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1935
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1935
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's