Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

[Kort Overzicht].
EERSTE BOEK.
OVER DE KENNIS VAN GOD, DEN SCHEPPER.
HOOFDSTUK XV.
Van de schepping des menschen.

1. We moeten nu gaan spreken over de schepping van den mensch, omdat deze het heerlijkste stuk is in Gods scheppingswerk. Maar ook, omdat we allereerst zelfkennis moeten hebben willen we Godskennis verkrijgen. Deze zelfkennis is tweeerlei : we moeten weten hoe wij uit Gods scheppende hand zijn voortgekomen en vervolgens moet het ons niet verborgen zijn hoe onze staat is na den val van Adam ; want het zou ons niet baten als we wisten hoe goed en heerlijk onze staat der rechtheid is geweest, als we óók niet onze verdorvenheid na den val kennen.
Allereerst dan onze onbedorven staat, want we moeten oppassen, dat we God niet, in welken vorm ook, de schuld geven van 't geen we nu, na den val, zijn. De rampzaligheid van het menschdom moet zóó behandeld worden, dat alle uitvlucht afgesneden wordt en de rechtvaardigheid Gods in alles uitkomt.
Dat de mensch uit het stof genomen is en een leemen hut bewoont moet hem bewaren voor trotschheid; hij is uit het aardstof genomen. Maar omdat het God beliefd heeft dat aarden vat tot de woonplaats te maken van een onsterfelijken geest, mocht Adam roemen in de milde goedheid van zijn Formeerder !
2. Het moet buiten alle verschil van meening komen staan, dat de mensch bestaat uit ziel en lichaam. Onder ziel hebben we dan te verstaan een onsterfelijk, maar nochtans geschapen wezen, dat het edelste deel van den mensch is, het lichaam te boven gaande. Soms wordt onderscheidenlijk gesproken over dezelfde zaak en dan gebruikt men nu eens 't woord ziel, dan weer 't woord geest. Staan deze woorden afzonderlijk, dan beteekent 't woord geest 't zelfde als ziel. Pred. 12 : 7 zegt dat de geest (de ziel) wederkeert tot God, die hem gegeven heeft. Zoo ook bij den stervenden Heiland, Luc. 23 : 46 en ook bij Stéfanus, Hand. 7 : 59. Dan gaat de ziel uit de kerker des lichaams uit, dan wordt de geest van het lichaam gescheiden. Maar dan moet men niet zeggen, dat de ziel maar een „ademtocht" is, zonder zelfstandigheid ; want dat is een grof mis, verstand. De mensch is dan wel geheel afgestompt en ontvallen aan den Vader der lichten. als hij zegt, dat hij na het sterven niet voortleeft en de geest als een ademtocht verdwijnt. Intusschen leeft het gevoel van de onsterfelijkheid voort. Het geweten, dat goed en kwaad onderscheidt en ons voor den rechterstoel trekt; de, kennis van God, waardoor onze geest boven de wereld opstijgt, alsmede de voortreffelijke gaven die de ziel eigen zijn, waardoor ze hemel en aarde. God en engelen en menschen, verleden en toekomst samenvat, toewijzen, dat we nog iets anders en iets hoogers en edelers hebben dan 't lichaam met de lichamelijke zintuigen en de ziel moet de zetel van dit inzicht zijn. De ziel is iets wezenlijks, met eigen zelfstandigheid, in onderscheiding van het lichaam, bestemd om in het lichaam te wonen, maar ook in staat buiten en zonder het lichaam zelfstandig voort te bestaan.
De mensch bestaat dus uit twee deelen. Paulus spreekt in 2 Cor. 7 vers 1 van de besmetting des vleesches en des geestes, en stelt dus twee deelen, waarin nu de vuilheid der zonde haar zetel heeft. Dat de ziel een eigen wezen heeft, blijkt ook uit 1 Petrus 2 : 25 ; 1 Petrus 1 : 9 ; 2 : 11; Hebr. 13 : 17; 2 Oor. 1 : 23 ; Hebr. 12 : 9. En wanneer de Heiland in Matth. 10 : 28 ; Lukas 12 : 5 en Lukas 16 : 22 spreekt over hetgeen met de ziel zal geschieden na den dood, is dit een klaar bewijs, dat de ziel een eigen wezen is en blijft voortleven na het sterven. De Sadduceën geloofden niet in geesten en engelen, maar de Schrift leert het overal. 2 Oor. 5 : 6, 8 ; Hand. 23 : 8.
3. Dat de mensch bestaat uit twee deelen en ook een ziel heeft, wordt duidelijk als we spreken over het geschapen zijn van den mensch naar Godsbeeld. (Gen. 1 : 27). Want zekerlijk straalt het beeld Gods óók uit in het lichaam, maar het eigenlijke beeld is toch in de ziel gelegen. Wel sluit ons lichaam, dat zoo zeer onderscheiden is van de dieren, ons nader aan bij God. Maar we moeten het beeld Gods toch geestelijk nemen en niet stoffelijk, lichamelijk. Oslander dwaalt in deze, die het beeld Gods te veel in het lichaam zoekt en zegt, dat het lichaam, dat voor Christus bestemd was, als model gediend heeft voor bet lichaam van Adam ! En hij leerde, dat, al was Adam in den staat der rechtheid gebleven, Christus dan toch mensch geworden zou zijn. Doch de mensch is niet geschapen naar het model van Christus als mensch. Maar Adam is geschapen naar het beeld Gods (Gen. 1 : 27). En dan moeten we hier niet gaan verwarren, dat de mensch naar Gods beeld geschapen is en dat Christus het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid is. Want Christus is ééns wezens met den Vader en den Heiligen Geest. En de mensch is een geschapen wezen, dat God geformeerd heeft naar Zijn beeld en gelijkenis. Het beeld Gods moeten we niet zoeken in een of ander deel van den mensch, want het behoort tot de gansche natuur van den mensch, waardoor hij van alle andere schepselen onderscheiden wordt. (Verstand, taal, zedelijkheid, religie).
4. Waarin het beeld Gods bestond, kan nergens beter uit vernomen worden dan uit hetgeen ons toeschreven staat van de herstelling van dat beeld door den Heiligen Geest in den weg der wedergeboorte en van de algeheele vernieuwing van den mensch. Wat hij dan terugkrijgt in de wedergeboorte, bezat hij door de schepping vóór den val, 't welk door de zonde Is verloren gegaan.
Door den val is het beeld Gods wel niet ten eenenmale vernietigd en uitgewischt, maar toch zóó verdorven, dat hetgeen daarvan overig bleef, een gruwelijke mismaaktheid is, herinnerend aan hetgeen men eertijds was en toewijzend, dat men dat nu niet meer is. Daarom moeten wij In de wedergeboorte naar het beeld Gods veranderd en vernieuwd worden. Efeze 4 vers 24: „en den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid". Col. 3 vers 10 : „en aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, die hem geschapen heeft".
Uit deze plaatsen blijkt, dat in den beginne het beeld Gods bestond in het licht des verstands — in rechtheid des harten — en in de goedheid van alle deel 1 en 2 Cor. 3 vers 18 : „En wij allen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest".
De gelijkenis Gods in den mensch moet geestelijk genomen worden en is dus ook meer dan een zekere heerschappij, die den mensch gegeven is ais een erfgenaam en bezitter van al het geschapene. Het beeld Gods moet niet buiten, maar in hem gevonden worden, ja, het is het innerlijk goed der ziel.
5. De Manicheën hebben de dwaasheid geleerd — en Servet heeft het nagezegd — dat iets van het Goddelijk Wezen, een deel van God Zelf, in den mensch gevloeid is, toen God den mensch den adem des levens in z'n neusgaten blies. Maar het is al te onredelijk, dat de ziel des menschen, die nu met zonden bevlekt is, een deel van God zou zijn.
Wanneer Paulus zegt, dat wij Gods geslacht zijn (Hand. 17 vers 28), bedoelt de Apostel niet, dat wij een soort God zijn van hetzelfde Wezen, maar hij ziet hier op de hoedanigheid des menschen, die met goddelijke gaven versierd is. De zielen zijn, zoowel als de engelen, geschapen, d.i. uit niet geformeerd. En zoo is de mensch niet uit God uitgevloeid en een stukje van de ongemeten Godheid, maar door de genade en kracht van God is hij als mensch geschapen, begenadigd met die goddelijke gaven.
6. Om te weten wat de ziel is, moeten we niet bij de wijsgeeren zijn, van wie bijna niemand, Plato uitgezonderd, duidelijk beweert, dat de ziel een onsterfelijk wezen is. Volgens de Schrift is zij een „onlichamelijk wezen, dat, schoon eigenlijk in geen plaats besloten, echter in het lichaam als in een huis woont". En niet slechts maakt zij dat lichaam levend in al zijn deelen, die gebruikende als nuttige instrumenten voor geheel het aardsche leven, maar vooral bekwaamt zij den mensch om God te dienen. Van dit laatste zijn nog sporen merkbaar in den staat der verdorvenheid : een zaad van godsdienst, als blijk zijner oorspronkelijke bestemming.
7. De ziel nu heeft twee vermogens : verstand en wil. Het verstand oordeelt over alle voorkomende dingen, wat te prijzen of te misprijzen is. De wil kiest en volgt, wat het verstand goedgekeurd heeft en versmaadt en vliedt, wat het afgekeurd heeft. Het verstand is als de leidsman en bestuurder der ziel; de wil ziet altijd om naar het oordeel van het hoofd. (Calvijn rekent het gevoel onder het verstand begrepen). (De drie zielefuncties : verstand, gevoel, wil — hoofd, hart hand, waardoor héél het leven des menschen beheerscht wordt. Verstandsmenschen, intellectualisme ; gevoelsmenschen, mysticisme; wilsmenschen met een actief leven; practisch Christendom).
8. Dus heeft God de ziel van den mensch toegerust met verstand, om daardoor het goede van het kwade, het rechtvaardige van het onrechtvaardige te onderscheiden en door het licht der rede te zien, wat men najagen of vlieden moet. Daaraan heeft Hij den wil toegevoegd, bij welken het doen eener keuze berust.
Door deze voortreffelijke en schoone gaven heeft de mensch in z'n oorspronkelijke toestand, in den staat der rechtheid en ongeschondenheid, uitgemunt, zoodat hij met verstand en voorzichtigheid en oordeel, niet alleen zijn aardsche leven kon besturen, maar ook kon opklimmen tot God en de eeuwige zaligheid.
In dezen staat had de mensch een vrijen wil. Adam kon staande blijven, zoo hij wilde. Hij had de keuze alle lusten en roeringen te beheerschen en te matigen, in algeheele overeenstemming van verstand en wil. En met die kiesvrijheid had hij de wilsvrijheid, om te doen wat hij verkoos, waardoor hij het eeuwige leven kon beerven. Want hij is niet gevallen, dan door z'n eigen keuze en lust, na redeneering des verstands en met z'n vrijen wil om te doen waartoe zijn verstand en lust hem aanzette. Ziende de vrucht des booms, redeneerde de mensch met z'n verstand en koos hij, begeerende te eten van de vrucht; en zulks begeerende, nam hij en at.
De mensch had ontvangen de gaven om het goede te kiezen en het goede te willen en het goede te doen, maar hij heeft niet gewild.
Dat zijn wil veranderlijk was en de kracht der volharding hem niet verleend was — dit stond aan Gods vrijmacht; wij behooren in deze wijs te zijn tot matigheid. (Deut. 29 vers 29).
De mensch heeft in elk geval zooveel ontvangen, dat hij niet te verontschuldigen is en vrijwillig zich den ondergang berokkend heeft. Dat de wijsgeeren nu in den puinhoop nog een gebouw zoeken en in den gevallen mensch een vrijen wil stellen, is dwaas. Maar dwazer nog is het als zij, die zich leerlingen van Christus noemen, dat doen. Zij willen de gevoelens der wijsgeeren vereenigen met de goddelijke leer, en raken alzoo noch hemel noch aarde ! De mensch in zijn oorspronkelijke staat was geheel anders dan zijn nakomelingschap nu, die uit een verdorvene haar oorsprong heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE INSTITUTIE VAN CALVIJN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's