Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

En hij bad en deed belijdenis voor zijn God.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Vervolg).
„En hij knielde drie tijden 's daags op zijne knieën en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganschelijk gelijk hij voor dezen gedaan had".
Zoo lezen we.
Daniël week niet af van den weg dien hij tot nu bewandeld had. Hij boog zich voor de open vensters tegen Jeruzalem aan.
Wat dit voor den bidder beteekende is niet moeilijk aan te geven.
In Jeruzalem stond weleer de Tempel. In dezen Tempel woonde de Heilige tusschen de Cherubim. Hier steeg de dagelijksche bede, uitgebeeld in den vorm van reukwerk, welke opklom van het gouden altaar.
Ditzelfde, waarop de kolen, welke waren genomen van het brandoffer dat ganschelijk verteerd werd, waren uitgestort.
Hier deed de Hoogepriester zijn hoogheerlijk werk, hier bleef geen der priesterschaar achter om dagelijks in te gaan in het heiligdom.
Waarop heel die dienst henenwees, is ook al niet moelijk aan te duiden. Deze wees heen naar het volmaakte werk, naar den volzaligen arbeid van den Christus Gods, Die in de volheid des tij ds : komen zoude. En al lag nu ook voor ieder van het volk die stad woest en was uiterlijk van den Tempel niets restend dan enkel puin, toch richtte naar die stee zich het oog vol verlangen van den man Gods.
Och Heere, al getuigt ook alles tegen ons, al zullen wij moeten belijden hoofd voor hoofd : wij en onze vaderen hebben gezondigd, toch zijt Gij volkomen bij machte Jeruzalem weer te stellen tot een lof op aarde. Uw Tempel weer op te richten, Uw volk wederom zijn oude plaats te doen innemen.
Daniels bede klom niet alleen op tot den Heere met het oog op zijn eigen nooden en kommer, doch droeg het heele volk op tot in zijn verste geledingen, pleitende op 's Heeren trouw en goedheid.
Zou er nu anders gedaan moeten worden, waar de vijand had weten te bewerken dat een wet werd uitgevaardigd, waardoor dit geheel werd belet ? Immers neen. Zooals altijd, boog zich ook toen zijn knie. Zoo was hij het gewoon.
Dit heeft ons ook iets te zeggen.
Te midden van zijn zeker overladen leven met zijn duizend dingen, welke hoofd en hart vol maakten, vond hij nog altijd tijd en gelegenheid om zijn levensbeker te laten vullen door de eigen hand van zijn God.
Gaat hiervan niet een luide sprake uit ? Klonken nimmer deze klanken door tot uw oor: „ik heb het veel te druk om mij niet allerlei godsdienstige handelingen bezig te houden" ?
En nu raakt dit de uiterlijke zijde nog slechts.
Hoevele handelingen — denke eens aan ons bidden menig keer, aan ons bijbellezen, aan ons opgaan naar de plaats des gebeds — worden gedrukt door ons holle leven.
Is het u nooit overkomen, dat ge, nadat er gebeden was, u de vraag door een der uwen gedaan werd : „hebben wij al gebeden ? "
Ge hadt den geopenden Bijbel voor u liggen en ge merktet zelf, dat wat ge laast, reeds gisteren gelezen was, en dat, omdat de bladwijzer vergeten was te verleggen.
Stondet ge nooit op van uwe plaats in het bedehuis en geen dag verliep dat u de vraag werd gedaan, waarover gehandeld was, terwijl ge het antwoord schuldig moest blijven ?
Loopen wij niet grootelijks gevaar in onzen drukken tijd aan de eenzaamheid geheel te ont­kennen ? Zou het nu aldus moeten worden weergegeven : „wij durven met God niet alleen te zijn". Zie, dat is het gebrek, de armoede, de zonde van onzen tijd. Van Luther is dit woord bekend gebleven : „Wanneer ik een bizonder zwaren arbeid heb te verrichten, neem ik van mijn tijd om te bidden een dubbele greep".
Het gebed is genoemd „de ademtocht der ziele".
Vandaar is hier de juiste maatstaf voor een ieder onzer te vinden. Is er geen noodzaak, zoo bidden wij niet. Daarom, lezer, moet deze vraag worden geantwoord : hebt ge den Heere nog niet noodig ?
De dichter kende het geheim :
»Maar trouwe God, Gij zijt Het schud, dat mij bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen. Op U vest ik het oog. Gij heft mijn hoofd om.hoog En doet m' Uw gunst aanschouwen.
Open vensters naar Jeruzalem heen had Daniël, waarvoor hij zijn knieën boog.
Moet de belijdenis niet van onze lippen : „Wij hebben alleen onze vensters open naar de straat" Daar kan geen ding passeeren of het heeft onze aandacht, onze volle belangstelling, doch als het God en Zijn dienst betreft, als het waarlijk samenhangt met het groote levensprobleem : hoe wij voor God kunnen bestaan, hoe wij een Borg hebben voor onze ziel, hoe wij waarlijk met God zullen kunnen leven, zoo blijken deze vensters gesloten te zijn.
Terwijl er voor Daniël gevaren dreigden, zijn leven er mee op het spel stond, is dit voor ons zelfs denkbeeldig geworden. Niemand zal het ons beletten, wanneer wij de knieën buigen. Zeker zijn die tijden er wel geweest, maar deze behooren thans tot het verleden. Zoodat er niets anders overblijft, lezer, wanneer onze , knie in werkelijkheid niet buigen wil, dat wij tot deze belijdenis ons zien gebracht: „dan is er ook geen waarachtige behoefte, dan is er geen nood".
Immers wat zingt de dichter :
»’k Ben gewoon in bange dagen Mijn benauwdheid U te klagen«.
En is dit niet volkomen juist ? Wanneer werpt het kind zich ten spoedigste in de armen van zijn moeder, of vlucht het tot zijn sterken vader ? Wanneer het in nood. is.
De vijanden van Daniël mochten in twijfel verkeeren of hun opzet wel gelukken zou. Immers als hij nu eens niet zijn knieën boog voor het venster ? Zij waren nog bang of hun list wel zou gelukken. En waarom ? Omdat zij het geheime, verborgen leven met God niet kenden. Zij dachten : als hij ons spel door heeft — want dat was het voor hen — zoo zal hij de bakens tegelijk wel verzetten. Hij zal zich gedurende deze dertig dagen wel kunnen onthouden van dit bidden in het openbaar voor God.
Zoo redeneert immers altijd de wereld : Er bestaat toch niet de minste noodzaak om den dienst van God zoó te onderhouden, dat dit een openbaar karakter draagt. Voor de wereld bestaat er slechts één tekst: „gaat in uw binnenkamer, sluit de deur achter u toe". Laat niemand het merken wat voor hand er tusschen u en God bestaat. Zij vat er heelemaal niets van, waarom Daniël van zijn gewoonte niet wijken kon.
Daniël moest den Heere aanroepen voor het venster, dat uitzicht bood naar Jeruzalem. Het altaar, waarvan de rook opkringelt naar omhoog, is het verbraken hart, dat zucht tot God, pleitende op het offer van Christus, dat gansch verteerd werd.
Daniël werd naar deze plaats zoó onwederstandelijk heengetrokken, dat het hem niet de minste moeite gekost heeft,
Zou ik niet mogen bidden, nu ?
Zou ik 't niet mogen doen daar, waar ik het altijd deed ? ,
Elk beletsel, hem thans voor de voeten gelegd, is veeleer een prikkel om het met des te grooter aandrang te doen. Hier is het nu met recht „nood leert bidden". De nood is mij opgelegd, zoo kan hij naar waarheid getuigen.
Waarop de vijand wel gehoopt had, doch waarvan hij zich zoo heel zeker niet voelde, deed Daniël onmiddellijk. Hij boog zijn knieën en bad.
Ja, ge leest er nog een woord bij.
Hij deed belijdenis.
Wat dit in heeft, is niet moeilijk weer te geven. Hij beleed, dat hij niet waardig was die gunst te ontvangen, welke God hem tot nu had verleend. Er ruischte zelfs een toon van dankzegging, zooals een naburig volk het woord, hier gebruikt, heeft vertaald. Hij gaf zich zoó geheel in de hand des Heeren, dat hij van al het leed dat hem wachtte, zoo goed als niets merkte. Hij mocht den Heere ontmoeten zooals Deze Zich openbaart in den Persoon van Christus, als een verzoenden God en Vader.
Door het open venster naar Jeruzalem heen, zingt de ziel in de reinste ademtocht der goddelijke liefde. Hij is een verzoende God in Christus. Hij is een Vader, Die Zijn kind al de wondere liefde in Christus doet genieten.
Hij bad en deed belijdenis, alzoo sprekend van Gods goedheid en van eigen onwaardigheid. Ik geloof niet, dat ik me buiten de werkelijkheid een streep zal wagen, als ik zeg : daar deed zich tot nu in zijn heele leven nog niet één moment voor, waarin hij zóó Gods nabijheid heeft geproefd als toen. De hemel was hem nooit dichter bij.
'k Weet, wat ge denkt.
Daniël — zoo zegt ge bij uzelven — dacht: „ik ben spoedig van al den last bevrijd ; het zijn nog maar oogenblikjes, en dan ben ik thuis".
Is zoo niet uw gedachtengang ?
'k Waag het, nog een stapje verder te doen.
De hemel was voor hem op dat oogenblik nóg dichter bij. 't Ging hem, zooals het Paulus ging. Hij voelde zich opgetrokken, reeds als met hemelglanzen overbogen. Hij had den hemel in zijn ziel.
Wat een wijsheid Gods komt ons. in deze geschiedenis tegen. Waarom hij dit moest doormaken, waarom de vijand hem zoó bemoeilijkte, kan met een korte toelichting volstaan.
Hiermee heeft de Heere een blijk willen geven van Zijn wonderlijke bijstand, van Zijn onwankelbare trouw. Namelijk wie het met Hem en op Hem waagt, heeft niet het minste te vreezen.
»In de grootste smarten Blijven onze harten In den Heer gerust; 'k Zal Hem nooit vergeten. Hem mijn Helper heeten. Al mijn hoop en lust«.
Zooals de dichter het hier vertolkt, zoo mocht Daniël het ondervinden.
Welk een heerlijk voorbeeld wordt hier gegeven èn van de standvastigheid van een mensen, in wien God Zijn Naam verheerlijkt, èn wat de Heere is en blijft voor wie hun weg wentelen op Hem.
Hij sluit den muil der leeuwen toe, zoó volkomen, dat straks, als de heidensche vorst zich over den mond van den leeuwenkuil henenbuigt, dat diezelfde vorst moet getuigen : „daar is geen God, Die alzoo redden kan als Deze. Hij verlost en redt en Hij doet wonderen en teekenen niet alleen in den hemel, maar ook op Aarde. Hij heeft Daniël uit het geweld der leeuwen verlost".
De Naam des Heeren wordt in het behoud der Zijnen op het allerhoogst verheerlijkt.
Wij zijn als menschen altijd geneigd op menschen meer acht te geven dan op God. Wij concentreeren al het licht op personen, op hun gaven, op alles wat tot hen behoort. Ons doen gelijkt op wat wij bij kinderen .kunnen opmerken. Als in een gezelschap, waarin zich kinderen bevinden, een kind binnenkomt, zoo zien die oogjes niet anders dan kinderen.
Voor een kind bestaan er op dat oogenblik niet anders dan kleinen.
Zoo is ons doen net eender.
Wanneer een begenadigde des hemels het leven uit Gods eens vertelt, niets voor zichzelf daarbij opeischend, zoo ziet ge het telkens, gebeuren dat wie het aanhooren bij zich zelf zeggen en straks hoorbaar uitspreken : dat is nog eerst een begenadigde. Wat 'n man of wat 'n vrouw is dat!
't Leidt al wederom van God af.
Daniël dacht er anders over. Zelfs de heidensche vorst dacht er anders over.
»'t Is trouw, al wat Hij ooit beval«.
In deze dichtregel golft 't volle licht ons tegen. De Heere laat het zoo duidelijk aflezen van het heilig blad, dat wie op Hem bouwt, op Hem leunt en steunt, niet wankelt.
De muil van de leeuwen werd zelfs toegesloten. Zou Hij, Die dit vermag, dan niet de mond kunnen snoeren van de bitterste vijanden ?
Hij kan en Hij zal.
Wat moet nu van ons leven worden getuigd ?
Zal dit er niet van gezegd moeten worden : „vol van gevaren".
Wat een vijandige machten sluipen om ons heen !
Wat voor veiligheid wordt hiertegen door heel de wereld, door alles wat mensch heet, ook door ons zelf, geboden ?
Hieromtrent geldt maar één woord : daar is aan onze zijde geen helper !
Aan onze zijde niet.
Van Gods zijde klinkt het: „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden. Want Ik ben God en niemand meer".
Wie met een opgeheven hoofd, zelfs te midden van dit van gevaren doorweven leven van onzen tijd, zal voortgaan, is hij, die zijn verwachtingen stelt op den God Daniels.
Voor het open venster mogen zij zich God voorstellen met al hun nood, met al hun zorgen, met al hun schuld. Hij luistert en houdt Zijn machtige hand schuttend en werend over hen uitgebreid.
Daar is geen nood, voor wie alzoo in nood verkeeren. Daarom besluiten wij met dezen raad : vertoon u maar zeer veel voor het open venster, dat naar Jeruzalem henenziet.
Strate voorden uw vensters — leest Prediker 12 — verduisterd en toegesloten, maar geen nood, op de armen van Christus leunend, zult ge hetzelfde ervaren, waarvan in het eerste Bijbelboek wordt gesproken. Zooals Noach de moe gezworven duif door het geopende venster de Ark binnenhaalt, zoo zult gij rusten in uitgebreide Middelaarsarmen, eeuwiglijk.
Utrecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's