Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere. Romeinen 6 vers 23.

In deze woorden stelt de apostel Paulus dood en leven in hun volkomen tegenstelling tegenover elkaar. Hij begint met het eerste : „de bezoldiging der zonde is de dood".
't Is een heel gewoon, alledaagsch beeld, dat de apostel hier gebruikt. Immers bezoldiging wil niet anders zeggen dan betaling, soldij, loon. Johannes de Dooper zeide tot de krijgsknechten, die tot hem kwamen om gedoopt te worden : „doet niemand overlast en vergenoegt u met uwe bezoldiging". En de schrijver van den Isten Kor.brief vraagt : „Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging ? "
De arbeider is zijn loon waardig. En waar dit nu ook zoo is wat de zonde betreft, daar vloeit dat voort uit de verhouding tot God, waarin de mensch eenmaal, bij de schepping, in het paradijs door den Heere zelf is gesteld. We bedoelen de verhouding van het werkverbond.
Was Adam in 't paradijs staande gebleven, het loon des eeuwigen levens zou zijn deel zijn geworden. Maar waar hij vrijwillig en moedwillig het gebod, van God hem gegeven, overtrad, daar ontving hij naar recht de bezoldiging, 't loon zijner overtreding : den dood. 't Was hem te voren aangekondigd : „ten dage als ge daarvan eet, zult ge den dood sterven".
En nu wij in Adam. Hij was ons stam-en verbondshoofd. In Adam keerden wij God den rug toe. We hebben allen gezondigd in hem en dus zijn wij allen van nature onder de heerschappij des doods. Dat is naar recht; dat hebben we verdiend ; dat is ons loon.
O, dat we toch allen de zonde als zonde leer en kennen. Ons zelve zien als overtreders van Gods wet; in onze ongerechtigheid voor den Heere.
Zou 't gebed niet moeten opklimmen voor God: „Och, Heere, leer mij toch maar zien wie ik ben ; laat me er iets van kennen, dat ik een overtreder ben van Uw geboden". Ja, dat is noodig. Want nooit zal er een vallen zijn onder des Heeren heilig recht, als we niet inderdaad zondaren voor God zijn geworden. En nimmer kan de Gode welbéhagelijke offerande van een verbroken hart er wezen, als we niet verstaan wie we innerlijk voor den Heere waren en zijn. Bovenal, hoe zal ooit 't harte uitgaan naar den Borg en Zaligmaker, als we niet verstaan dat onze schuld staat als een berg tusschen God en ons.
De bezoldiging der zonde is de dood.
Ontzettend, dat loon. 't Raakt den mensch in geheel zijn bestaan, naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid.
We weten, dat het woord „dood" in de Heilige Schrift niet overal in dezelfde beteekenis wordt gebruikt. Op drieërlei wijze wordt de dood onderscheiden : lichamelijk, geestelijk en eeuwig.
We noemen den lichamelijken dood het eerst, omdat we allen dien in zijn schrikkelijke werking telkens zien : „Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen ? " Wat kan die lichamelijke dood den mensch een schrik inboezemen. Hij wil er niet aan denken. De gedachte aan sterven stelt hij zoo ver mogelijk van zich. Geen wonder trouwens. Als onze hope van de wereld is, dan houdt met den dood alles op. Al hebben we dan akker aan akker getrokken, de landen naar onzen naam genoemd, wat baat het ons als we sterven ? Als de dood komt, dan neemt hij ons weg uit de wereld, al waren we er door nóg zoovele banden aan verbonden; hij ontrukt ons aan den kring, waaraan we zoozeer waren gehecht en sleurt ons mee.
En hoe openbaart zich die dood ook reeds hier in ons leven. Ook al sterven we niet, ook al zijn we zelfs niet eens bepaald ziek, al hebben we niet te lijden, toch worden we reeds van den dood beschadigd. Daar is geen mensch, die nooit eens „iets voelt" dat hem hindert. Ik weet wel, dat tellen we zoo niet, maar 't is een bewijs van ons liggen in den dood. En hij hoe weinigen is dat zoo. Verreweg de meesten kennen dagen van pijn en smart, 't zij naar het lichaam of naar den geest. O, laten we er eens bij stilstaan, dat elke pijn of smart, hoe gering ook, ons 'wijst op ons liggen onder 't oordeel des doods ; ons toeroept : „de mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Haast u dan om uws levens wil".
In de tweede plaats denken we aan den geestelijken dood. Dat is de staat, waarin van nature elk mensch ligt. In 't Paradijs heeft de eerste mensch den levenswortel, die hem met God verbond, doorgesneden ; of, om met de woorden der Schrift te spreken, „den Sprinkader des levenden waters verlaten en zichzelve bakken uitgehouwen, gebrokene bakken, die geen water houden". Buiten God om ging hij zoeken wat hem heil scheen aan te brengen.
En was nu in de vereeniging met God het leven, buiten die vereeniging is de dood. En zooals de natuurlijke dood geen stilstand is, maar ontbinding, zoo wendt ook de geestelijke doode zich van God af. 't Is een wandelen op den weg des verderfs ; een leven, waarin de mensch geboeid ligt door de ketenen van onmacht en onwil.
En wat ook tot dien geestelijken dood behoort, dat de mensch er zich geen rekenschap van geeft of geven kan. Hij meent zelfs te leven en bijgevolg is er ook geen roepen om het leven. Slechts als de levendmakende Geest des Heeren indaalt, wordt de dood gekend en met den dichter geklaagd : „banden des doods; hebben mij omvangen". O, gelukkig, als daarvan iets verstaan wordt, want dan kan er geen rust meer wezen, voor 't leven gevonden is in den Levensvorst.
In de derde plaats : de eeuwige dood. Dat Is 't eeuwig sterven, dat naar recht komen moet over allen. Neen, dat is geen vernietiging, maar 't is de staat, waarin de mensch, als geheel in de macht des doods, door den dood wordt gekweld. Het is een sterven, zonder te sterven. En neen, niet zooals hier het natuurlijk sterven vaak onbewust is en de geestelijke dood door den mensch niet gekend wordt, maar met volle wetenschap van de ellende, waarin de mensch wegzinkt. Met schrille kleuren wordt het ons in Gods Woord geteekend : „aldaar zal weening zijn en knersing der tanden ; de worm zal er niet sterven en 't vuur nooit uitgebluscht worden". Ontzettende gedachte. Maar o, laten we toch de oogen niet sluiten voor de werkelijkheid. Eenmaal zullen de oogen zeker opengaan, maar in 't hiernamaals te laat. Gods roepstem, gaat nog uit: „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde".
„De (bezoldiging der zonde is de dood". Op zichzelf een ontzettend woord, een somber woord, wat de apostel daar neerschreef. Maar hij voegt er wat aan toe. Hij heeft een tegenstelling : „Maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere".
Eeuwig wonder van genade, dat dit woord er op volgt. Ja, een wonder van genade. Want had het van den mensch moeten komen, neen, nooit verwisselde hij den dood met het leven. Hoe zou het ook ? De mensch verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn, en daartoe behoort ook de ware kennis van eigen verlorenheid voor God. En daarom, eeuwig gelukkig, dat het verwisselen van dood en leven niet van den mensch komen moet, want dan zou 't eeuwig afgesneden zijn voor een iegelijk.
De apostel noemt het een genadegift. Dat is dus een gift, die niet verdiend is, integendeel verbeurd. O, wie zal ooit dat wonder vatten kunnen, dat er bij God plaats is om de genadegifte des eeuwigen levens te schenken aan hen, die niet anders dan den drievoudigen dood hebben verdiend.
Maar hoe is 't mogelijk dat God dat doet ? Kan God dan van Zijn Recht afzien ? O neen ! Dan zou Hij ophouden God te zijn. Aan Gods recht moet voldaan. De vloek der Wet moet gedragen ; de eisch der Wet moet vervuld. Maar de Heere heeft zelf voor Zijn genadegift den grond gelegd in Zijn Vrederaad, toen Hij Zijn Zoon gaf als Borg en Plaatsbekleeder. En in de volheid des tijds heeft Hij Hem gezonden, als vleesch van ons vleesch, en op Hem gelegd de bezoldiging der zonde. In volle uitgebreidheid iS' die bezoldiging op Hem gekomen. Tot in de diepte des eeuwigen doods is Hij afgedaald, toen Hij ; klagen moest aan het kruis : „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ? "
Maar Jezus kon door den dood niet gehouden worden, want Hij, de Zone Gods, de tweede Adam, doch zonder zonde, had Gods welbehagen volbracht, alles gedaan wat bij God te doen was om de schuld van Gods gekenden te voldoen. In Zijn Opstanding uit 't graf, tegelijk de Opwekking des Vaders, sprak Deze dan ook Zijn Goddelijk „Amen" uit op Christus' volbrachte werk.
En Christus ontvangt als Borg en Plaatsbekleeder de bezoldiging, het loon op Zijn werk. Nu zijn allen, die Hem van den Vader gegeven zijn, in Hem verlost van 't oordeel des doods en gemaakt tot burgers des hemels.
Zoo is Sion door recht verlost.
Door recht verlost. Ja, dat staat vast. Maar alleen krachtens de overeenkomst tusschen den Vader en den Zoon. Christus heeft de gegevenen des Vaders door recht verlost. Hun verlossing is de bezoldiging op Zijn werk. En zoo hebben Gods verlosten recht in Christus. Maar dat is nog geen recht in hen zelf. Dat hebben de heiligen van Oud-en Nieuw Verbond verstaan. Vandaar hun roepen en geklag : „Gena, o God, gena !"
Gods Kerk ontvangt wat Christus voor hen verwierf alleen als genadegift. Heel Gods Woord wijst ons daarop en Gods Geest bearbeidt hen daartoe.
't Is niet genoeg of er voorwerpelijk, buiten den mensch, wat gebeurd is ; daar moet ook wat in den mensch gebeuren. De zondaar, in Christus verkoren, moet van dood levend worden. Onwedergeboren zou hij de door Christus verworven zaligheid des hemels niet kunnen verdragen. De hemel zou hem een hel wezen.
Hoe zou hij ook hier in dit leven behoefte kennen aan gemeenschap met God ? Hoe zou hij genade kunnen noodig hebben ? Genade heeft toch alleen maar beteekenis voor wie in den spiegel van Gods heilige Wet zijn schuld voor God leerde kennen, de berg, die scheiding maakt tusschen den Heere en zijn ziel, en daaronder voor God gebukt gaat met benauwdheid en droefenis.
Genadegifte Gods nu, als door Geest en Woord arme, doemschuldige zondaren neerzinken aan de voeten des Heeren en smeeken om te mogen ontvangen de gave der genade. En genadegifte Gods als aan zulke behoeftigen den weg der verlossing in Christus voor hun ziel wordt ontsloten, als Gods Geest het Woord ook in dat stuk aan de ziel komt toepassen en straks de vrijspraak in Christus mag beluisterd uit den mond des Vaders.
Het is genadegift vanaf de eerste ritseling van het nieuwe leven. En dat leven een eeuwig leven. Een leven, dat nooit uitgebluscht wordt, ook al ligt het vaak bedekt voor de ervaring van Gods Kerk. Dat leven gaat mee over dood en graf en zal dan in volkomenheid zich ontplooien als Gods gemeente, verlost van het lichaam der zonde, in volmaaktheid den Heere zal aanbidden.
De vraag mag, moet gesteld : „hoe staat het in dit opzicht met ons ? " Kennen we dat leven uit God, dat als een genadegift wordt geschonken en ontvangen ? Of liggen we nog neer in onzen geestelijken dood en is het ons welbehagen om te doen den wil des vleesches en der gedachten ?
Ontzettend, als dat laatste nog het geval is. Dan zal 't schrikkelijk woord, dat de bezoldiging der zonde de dood is, straks in volle uitgebreidheid aan ons bewaarheid worden.
O, dat er nog eens waarachtige zieleklacht geboren werd over eigen verlorenheid voor God. Want deze wijst de Heere nooit af. Al Gods beloften zijn juist voor wie 't leven hij zichzelf hebben verloren.
Dat ge 't toch eens recht verstaan moogt in uzelf veroordeelde onder Gods recht: al wat God schenkt aan Zijn Kerk is genadegift. En daarom kan er, is er voor u nog redding. Daarom alleen kan 't werk van Christus u toegepast.
En allen, die er iets van verstaan wat dat beteekent, mogen hier bij oogenblikken aanvangen den lofzang, die in den hemel eeuwig opklinkt:
»Door , door U alleen. Om 't eeuwig welbehagen«.
Oud Beijerland
J. E. Klomp

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 oktober 1935

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's