Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De wet der natuur.
De bezwaren van ds. Diemer tegen Melanchton gelden niet alleen zijn opvatting van het beeld Gods, maar ook zijn leer van de natuurwet. Melanchton kon namelijk leeren, dat de mensch slechts gradueel van de overige schepselen is onderscheiden. Hij behoort evenals de andere schepselen, tot de natuur. En zooals ieder schepsel overeenkomstig zijn natuur een wet heeft ontvangen van God, zoo ook de mensch, die echter daarin van de andere schepselen verschilt, dat hij met eigen rede en verstand en met eigen verantwoordelijkheid die wet moet uitvoeren. Daarom zou deze wet de natuurwet v/orden genoemd.
Ds. Diemer ziet hier dan overeenkomst met de Roomsche leer, volgens welke de mensch in zuiveren natuurstaat is geschapen, terwijl daarna het beeld Gods, dat zijn bovennatuur vormt, aan zijn natuur is toegevoegd.
De bedoeling van ds. Diemer is waarschijnlijk te zeggen, dat volgens Melanchton de mensch in het paradijs niet in de gemeenschap met God heeft gestaan, niet in God zijn leven heeft gevonden, maar buiten de gemeenschap met God in zuiveren natuurstaat de wet heeft moeten onderhouden om daarna tot de gemeenschap met God verwaardigd te worden.
Bij onze weergave met citaten uit de Loei van wat Melanchton onder het beeld Gods verstaat, hebben wij reeds laten zien, hoe onjuist deze opvatting is. Melanchton ziet wel degelijk de mensch in het paradijs vervuld met den H. Geest, zijn leven, vreugde en blijdschap alleen in God vindende. De gedachte, dat deze hervormer den mensch in zuiveren natuurstaat laat geschapen worden, is ten eenenmale onjuist, evenzeer, als de opmerking, dat daaraan de uitdrukking natuurwet te danken zou zijn.
M.i. is het een groote fout geweest, dat ds. Diemer de humanistische ontwikkeling van de verbondsgedachte altijd weer uit Melanchton's beschouwingen laat opkomen en als vanzelf vraagt men zich dan af, of overal, waar ds. Diemer de humanistische verbondsgedachte vindt, wel immer met juisten maatstaf is gemeten en of andere schrijvers niet even onbillijk beoordeeld worden als Luther's medewerker.
De uitdrukking natuurwet, of liever wet der natuur, is bij de hervormers en bij de theologen, die na hen komen, een algemeene uitdrukking, die door allen gebruikt wordt om te kennen te geven, dat de kennis der wet den mensch oorspronkelijk is ingeschapen geworden, dat ook na den val in zonde deze den mensch ingeschapen wet niet geheel is uitgewischt, zoodat ook de gevallen mensch buiten de bizondere openbaring nog eenige kennis van God$ wet heeft overgehouden.
Melanchton wijdt in zijn Loei een apart hoofdstuk aan de wet der natuur. Het zegt reeds veel, dat hij eerst handelt over de goddelijke wet, die ons in de Schrift is geopenbaard, afzonderlijk de verschillende geboden van de wet der tien geboden bespreekt, om daarna over de wet der natuur te spreken. En onmiddellijk begint hij met de opmerking, dat deze wet der natuur geen andere is dan de wet der tien geboden, dat de kennis daarvan den mensch in het paradijs gegeven was en dat ook na den val de kennis daarvan niet geheel is verloren gegaan. Merk wel op, zoo zegt hij nadrukkelijk, dat het natuurlijk licht, dat den mensch nog gegeven is en de tien geboden, voor wie het recht toeziet, een eenige wijsheid, leer en wet zijn.
Op de vraag, waarom God dan onder Israël zoo klaar en heerlijk Zijn wet geopenbaard, heeft, antwoordt Melanchton, dat dit is om der wille van de blindheid, waarmede de zonde den mensch geslagen heeft. Want de menschelijke rede zonder Gods Woord dwaalt spoedig en vervalt tot twijfel.
Of deze voorstelling van Melanchton geheel juist is, laten wij voorloopig daar, maar in deze voorstelling is niets, wat ook niet door de andere hervormers en hen nakomende theologen geleerd is.
Ook Bullinger heeft in zijn Huysboeck een hoofdstuk gewijd aan de bespreking van de wet der natuur. Hij volgt daarbij eene andere volgorde en spreekt eerst van de wet der natuur, om daarna van de wet der tien geboden te handelen.
De wet der natuur noemt hij de getuigenis der conscientie en deze conscientie is van God, die zijn oordeelen in der menschen hart en gemoed geeft en schrijft. „De natuur nu, zegt hij, is de aangeboren aard, die aan een iegelijk ding eigen is. De aangeboren aard van den mensch is gansch verdorven door de zonde. Daarom heeft de wet der natuur haar naam niet, omdat in de natuur of den aard van den mensch uit hem zelf verlichting zij of een heilige werking of reden, die tot hetgene, dat het beste is, zich strekt, maar omdat God sommige kennis en gemeene beginselen der religie in onze harten gedrukt en geplant heeft, welke daarom, schijnen natuurlijk te zijn, omdat zij zijn als in ons geplant en met ons opgewassen*.
Voor deze stelling beroept Bullinger zich op de bekende woorden van den apostel in het tweede hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen, waar hij van de heidenen zegt: Wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen de dingen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zich zelf een wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten. Zoodat zij, zegt Bullinger, zonder geschreven wet door de natuurlijke ingeving, dat is door de kennis, die God in den mensch gebruikt heeft, kunnen verstaan, wat goed en wat kwaad is, wat men moet zoeken en wat men moet vlieden.
Ook Bullinger laat de inhoud van de wet der natuur samenvallen met den inhoud der geschreven wet en met tal van voorbeelden uit het leven der heidensche volkeren toont hij aan, dat de heidenen door de wet der natuur zoowel wisten van de eerste tafel als van de tweede tafel der wet.
Bullinger mag zich gansch anders uitdrukken dan Melanchton, maar van een werkelijk verschil ten opzichte van dit onderwerp is geen sprake. Men vergete trouwens niet, dat de uitdrukking wet der natuur niet voor het eerst door hen gebruikt is, maar dat zij deze uitdrukking in het theologisch woordenboek hebben gevonden en op schriftuurlijke wijze hebben trachten te verklaren.
Calvijn oordeelt over deze kwestie op dezelfde wijze. „Wijders leert ons eenigermate hetzelfde, dat uit de twee tafelen geleerd, moet worden, de inwendige wet, welke boven gezegd is, dat in aller harten is ingeschreven en als ingedrukt. Want ons geweten laat ons niet toe zonder gevoel een altijddurenden slaap te slapen, daar het ons een inwendig getuige en vermaner is van hetgeen wij aan God schuldig zijn en ons het onderscheid tusschen goed en kwaad voor oogen stelt en zoo ons beschuldigt, als wij van onze verplichting atwijken. Maar, daar de mensch door de duisternis der dwalingen is omgeven, wordt hij door die natuurlijke wet nauwelijks een weinig gewaar, welke dienst Gode behaaglijk is." Inst. II.8.I.
Wanneer wij eenisgzins uitvoerig hierop wijzen, is het niet alleen om eenigermate Melanchton te rechtvaardigen en te laten zien, dat de andere, hervormers evengoed als hij van een wet der natuur spreken, maar ook, omdat hetgeen immer met deze uitdrukking verbonden is, niet zonder beteekenis moet geacht worden voor het onderwerp, dat ons bezig houdt.
Men heeft namelijk van den tijd der hervorming af niet alleen onder de wet der natuur verstaan, dat God den mensch zoo geschapen heeft, dat zijn natuur met de wet en de wet met de natuur overeenstemde, maar men begreep tevens onder die uitdrukking, dat de kennis van de wet den mensch is ingeschapen geweest, dus met zijn schepping gegeven is geworden. Bavinck zegt dan ook in zijn dogmatiek (II, p. 618), als iets, dat algemeen is aangenomen : „Die zedewet was Adam van nature bekend en behoefde dus niet als het proefgebod op bizondere wijze geopenbaard te worden." In overeenstemming daarmede schrijft dr. K. Dijk in de Chr. Ene. sub voce Wet Gods : „Wij moeten terstond, onderscheiden tusschen de z.g.n. natuurwet en de wet, ons in de bizondere openbaring gegeven. Onder de eerste verstaan wij de zedewet, gelijk zij van nature is ingeschapen in den mensch en geschreven was op de tafelen zijns harten. Adam wist uit zich zelf, uit zijn eigen volkomen zuiver en heilig bewustzijn, wat hij doen moest om Gods wil te volbrengen. Deze wet is ten deele uitgesleten, maar voor een deel nog overgebleven in de werking van het geweten. De heidenen, die de wet niet hebben, doen nochtans dingen, die der wet zijn."
Ook ds. Diemer is van oordeel, dat den mensch in zijn schepping de kennis der wet is ingeschapen. Openbaring was dus overbodig.
Het is achter dit begrip van de wet der natuur, dat wij een vraagteeken zetten.
Is voor deze stelling eenig toewijs te vinden in de Schrift?
In het scheppingsverhaal wordt van de open­ baring der zedewet niet gesproken maar het is duidelijk, dat hiermede volstrekt niet beslist is, dat van zulk een openbaring geen sprake is geweest.
Vandaar, dat men zich voor deze stelling bijna uitsluitend beroept op de bekende woorden uit Rom. 2, gelijk ook dr. Dijk doet. Bij een nadere beschouwing blijken deze woorden echter niet te zeggen, wat men vrij algemeen daarin leest. Immers Paulus spreekt hier enkel van de heidenen en zegt, dat zij, die de wet niet hebben ontvangen, gelijk Israël, nochtans eenige kennis van die wet blijken te hebben, waaruit hij toesluit, dat zij in het verborgene van hun gemoed ingeschreven is.
De apostel doet hiermede niet anders dan het feit constateeren, dat de heidenen niet geheel zonder kennis van goed en kwaad zijn en daarom nimmer te verontschuldigen, als zij tegen hun geweten in het kwade hebben gedaan, maar over de herkomst van deze kennis wordt hier niets gezegd. Wel kan onmiddellijk aangenomen worden in verband met wat de Schrift ons zegt van den mensch en het ontstaan van het heidendom, dat de heidenen deze kennis hebben medegenomen uit den oorspronkelijken staat der rechtheid, gelijk de verloren zoon van het goed zijns vaders meenam naar het vreemde land. Maar over de wijze, waarop de mensch deze kennis in den staat der rechtheid verkreeg, kan zoo zonder meer niet beslist worden.
De beide eerste hoofdstukken uit Genesis leeren onwedersprekelijk, dat God zich aan den mensch voor den val heeft geopenbaard en wel door tot hem te spreken. Hoe wij ons dat spreken van God tot den mensch willen voorstellen, doet er niets toe. Of men denkt aan een uitwendig hoorbare stem, zooals van den berg Sinaï tot Israël of van den verheerlijkten Jezus tot Saul, als hij naar Damascus trekt, of dat men denkt aan een aanspraak van den Heiligen Geest in het binnenste des menschen, wij hebben hier in elk geval met een sprake Gods tot den mensch te doen.
De gedachte, dat met de schepping van den mensch hem de kennis der goddelijke wet is ingeschapen, doet echter allerlei moeilijkheden oprijzen. Volgens Gen. 2 : 28 leert God den mensch van zijn toestemming op deze aarde. De opdracht wordt 'hem gegeven zich te vermenigvuldigen en de aarde aan zich te onderwerpen. Van deze roeping heeft de mensch dus uit zich zelf geen kennis gehad. Maar is dat niet vreemd, dat de mensch wel kennis gehad heeft van de wet der liefde, van de verhouding, waarin hij toehoort te staan tot God en het schepsel, en dat hij geen kennis heeft gehad van een roeping, van welke zich veel eerder laat denken, dat zij met het bestaan als zoodanig gegeven is ?
Ook komen wij hier voor het eigenaardige geval te staan, dat de wet der zeden den mensch bekend is geweest, maar dat, waar volgens de gereformeerde theologen ook in het paradijs reeds het sabbathsgebod tot die wet toehoorde en de onderhouding van den sabbath hem was opgedragen, zij dit gebod niet insluiten in de den mensch ingeschapen kennis. Zoo deelt ds. Diemer mede van Ussher, dat deze erkent, dat de kennis der wet met de schepping gegeven was, maar dat die wetten, die hij van nature niet kon kennen, zooals het sabbathsgebod, de instelling van 'het huwelijk en de verplichting tot dagelijkschen arbeid, hem nader medegedeeld zijn. Deze onderscheiding berust op zuivere willekeur. Het is niet in te zien, waarom de kennis van het één niet ingeschapen kon worden en de kennis van het ander wél.
Mijn grootste bezwaar gaat echter tegen een gedachte, die Bavinck aldus weergeeft: »de zedewet was Adam van nature bekend en behoefde dus niet, gelijk het proef gebod, op bizondere wijze geopenbaard te worden«. Wij zouden hier eigenlijk verwacht hebben de stelling, dat deze wet niet gelijk het proefgebod behoefde geopenbaard te worden.
Nu Bavinck zegt, dat zij niet op bizondere wijze behoefde geopenbaard te worden, komt de vraag op, of zij dan toch door openbaring bekend is gemaakt aan Adam. Dat echter is weer in strijd met het van nature bekend zijn, zoodat we waarschijnlijk hier met een pleonasme hebben te doen en de bedoeling enkel is de woord-openbaring als bizondere openbaring aan te duiden.
Daartegen echter gaat juist mijn bezwaar. Is het Woord in de openbaring Gods iets bizonders? Tegenover bizonder staat algemeen. Als de woord-openbaring bizondere openbaring genoemd moet worden, volgt daaruit dat de algemeene en dus meest gewone openbaring Gods zonder woord is. Dit lijkt mij in strijd met de Schrift. Wel ontkennen wij niet, dat God ook uit zijn scheppingswerken gekend kan worden, maar als de Ned. Geloofsbelijdenis dan de schepselen als even zoovele letteren noemt, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, laat zij daarmede feitelijk uitkomen dat het woord in de openbaring niet gemist kan worden, zoodat ook de schepping alleen een bron van Godskennis kan zijn, wijl zij een sprake van zich geeft.
Op dit bezwaar leggen wij bizonder den nadruk, omdat ds. Diemer zoover gaat, dat hij alle verbondssluiting, waarin aan de woord-openbaring een plaats wordt gegeven, als een mechanische verbondsoprichting stelt tegenover de organische verbondssluiting, die in de schepping en na den val in zonde in de wedergeboorte gegeven is. Deze laatste onderscheiding acht ik in besliste tegenspraak met de grondbeginselen der gereformeerde theologie en daarom meen ik ernstig tegen de verbondsbeschouwing van ds. Diemer te moeten protesteeren. Als dit voortbouwen op de leer van dr. Kuyper aangaande de wedergeboorte tot in de stukken van openbaring en verbond de leer is van een groot deel der Gereformeerde Kerken, is de kloof tusschen de Gereformeerde Kerken en de gereformeerde richting in de Hervormde Kerk grooter dan ik mij had voorgesteld.

O. a/d IJ.

Woeldeirnk

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 januari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS MET DEN MENSCH

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 januari 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's