Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NATUUR EN GENADE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NATUUR EN GENADE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.
Wat wij in onze vorige artikelen hebben geschreven, moet eenigermate als een inleiding beschouwd worden voor de behandeling van ons onderwerp. Enkele Schriftuurlijke waarheden brachten wij daarin naar voren, die bij de overdenking van de vragen, waarvoor wij gezet worden, nimmer uit het oog mogen worden verloren. De voornaamste zijn deze, dat de mensch van God geschapen is geworden in organisch verband met heel de schepping en bizonder in organisch verband met deze aarde, op welke God hem een taak gaf. Ten tweede, dat de verlossing in Christus dezen band niet heeft doorgesneden, maar dien ten volle erkent. Ten derde, dat .Christus den mensch niet een nieuwe wet heeft gezet en de Zijnen niet een andere aak heeft opgedragen dan in de schepping is geschied, wijl Hij gekomen is om hem te verlossen van de zonde, dat is dus mede van de ongehoorzaamheid, waarmede hij ongehoorzaam is geweest, opdat hij voortaan God den Heere zou vreezen. Meent niet, zoo zegt Hij, dat Ik gekomen ben om de wet te ontbinden; Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden, maar die te vervullen. En Hij vervult die niet alleen voor de Zijnen, maar ook in de Zijnen, want door de mededeeling des H. Geestes reinigt Hij hunne harten tot de gehoorzaamheid des geloofs, waardoor de Zijnen een volk zijn, ijverig in goede werken.
Thans is het onze taak om eerst te onderzoeken, wat wij onder natuur in ons onderwerp hebben te verstaan. Met dit woord natuur hangt samen het woord natuurlijk, dat in de theologie in allerlei samenstellingen voorkomt. Vooral in de tegenstelling natuurlijk - bovennatuurlijk, heeft dit woord zich een plaats in de dogmatiek veroverd.
Als Bavinck in zijn dogmatiek (I. p. 370. Uitg. 1906) de begrippen natuurlijk en bovennatuurlijk verklaart, zegt hij: „Natuur, van nasci, worden, duidt in het algemeen datgene aan, wat zonder vreemde macht of invloed van buiten, alleen naar zijn inwendige krachten of wetten zich ontwikkelt. Natuur staat dan zelfs tegenover kunst, opvoeding, cultuur, geschiedenis, welke niet van zelf spontaan ontstaan, maar door menschelijk toedoen tot stand komen. Maar verder wordt het begrip natuur menigmaal ruimer genomen en dan uitgebreid tot heel de stoffelijke, zinlijK Waarneembare wereld in onderscheiding van de geestelijke en onzienlijke dingen of Ook zelfs uitgebreid tot den ganschen kosmos, voorzoover deze niet van buiten. Klaar van binnen uit door immanente krachten en naar eigen ingeschapen wetten zich beweegt en ontwikkelt. Bovennatuurlijk is dan in het laatste geval al wat de krachten der natura creata (geschapen natuur) te boven gaat en zijn oorzaak niet heeft in de schepselen maar in de almacht Gods".
Na vervolgens afgewezen te hebben het gebruik van het woord bovennatuurlijk in den zin van het bovenzinlijke, ethische enz. laat hij deze definitie volgen : „Het begrip natuur omvat al het geschapene, niet alleen de stof, de materie, maar ook ziel en geest, niet alleen het physische, maar ook het psychische, het religieuze en het ethische leven, voorzoover het uit den menschelijken aanleg van zelf opkomt; niet alleen zienlijke maar ook onzienlijke bovenzinlijke dingen. Het bovennatuurlijke is niet met het oorspronkelijke, het geniale, het vrije, het religieuze, het ethische enz. identisch, maar is de duidelijke en vaststaande naam alleen voor datgene, wat uit de krachten en naar de wetten der geschapen dingen niet is te verklaren."
Met deze omschrijving van Bavinck kunnen we ons zeer wel vereenigen. Men dient dus goed in acht te nemen, dat met natuur niet bedoeld wordt de natuur in den zin, waarin wij in het gewone spraakgebruik dit woord gebruiken als wij zeggen b.v. dat het goed is voor een mensch om buiten in de natuur, soms zeggen wij er bij, in de vrije natuur te verkeeren. In dezen zin genomen behoort de mensch niet tot de natuur. En evenmin de werkplaats, het kantoor, de fabriek, de winkel, de studeerkamer enz., die hij voor een oogenblik ontvlucht om buiten in de vrije natuur verkwikking te vinden voor den afmattenden arbeid binnen. Het begrip natuur, zooals dat in de theologie is gebruikt geworden, omvat niet alleen de aarde maar ook het leven, dat God op aarde gaf; en niet alleen het leven van plant en dier, maar ook het menschenleven met al de krachten, die in dat leven zich openbaren overeenkomstig de vermogens, die God den mensch in de schepping verleende.
In ons onderwerp gaat het dus om de betrekking tusschen de natuur in bovengemelden zin en de genade.
Reeds in onze inleidende artikelen wezen we er op, dat de genade zich tot heel de natuur uitstrekt, haar draagt, omvat en verlost.
Het is niet schriftuurlijk om de genade Gods alleen op den mensch te betrekken en bovenal niet om de genade Gods alleen in verband te brengen met enkele menschen, die samen genomen een optelsom van individuen zijn.
Wie de genade met haar verlossende macht alleen op den mensch betrekt, moet daartoe eerst den mensch losmaken uit het organisch verband met heel de natuur, waarin God hem schiep. Feitelijk moet hij dan ook ontkennen, dat de zonde van den mensch deze wereld onder den vloek van God heeft gelegd, want als de mensch op zich zelf staat zonder verband met deze wereld, waarin hij zich bevindt, kan zijn zonde hem alleen treffen en niet deze wereld ; dan ligt wel de mensch onder den vloek, maar is verder alle schepsel vrij, als vóór den val des menschen. Dit is echter in strijd met wat de Schrift ons leert, dat er door heel de schepping een zucht om verlossing gaat; in strijd ook met de waarheid, die de Schrift ons zoo klaar voorstelt dat de verlossende kracht Gods ook deze wereld, om onzentwille onder den vloek gelegd, om Christus wille van den vloek bevrijdt.
Hoe klaar de Schrift echter in deze zaak moge spreken, te weinig wordt onder ons met deze waarheid rekening gehouden. Altijd stoot men weer op de gedachte, alsof Gods genade, enkele menschen van eeuwigheid uitverkoren, uit deze gevloekte wereld uithaalt om daarna die wereld in het verderf te laten verzinken en die verloste menschen verre van deze wereld een plaats in den hemel te geven. Deze dwaling is de oorsprong van die wereldverachting en wereldmijding, die altijd weer opnieuw in de Christelijke Kerk verschijnt en een alleszins te waardeeren ijver en toewijding onnuttelijk verteert. Een zeer voornaam deel van de roeping van den christen wordt ten gevolge van deze dwaling verwaarloosd.
Op dezelfde wijze als men het verband tusschen den mensch en de wereld, waarin God hem plaatste voorbijziet, rekent men ook menigmaal niet met het organisch verband, waarin ieder mensch staat tot het geheel der menschheid. Men ziet dan enkel een onafzienbaar groot getal menschen, individuen, wier eenige gemeenschap met elkander daarin bestaat, dat allen de menschelijke natuur deelachtig zijn, en denkt zich de verlossing in Christus dan daarin bestaande, dat uit dit groote getal menschen een kleiner getal wordt uitgehaald om het eeuwige leven te beërven.
De Schrift geeft echter een gansch andere voorstelling. Het zijn niet enkele, los op zich zelf staande individuen, die gezaligd worden, maar op de nieuwe aarde zal de nieuwe menschheid een plaats ontvangen, als een groot organisch geheel, één in haar hoofd Jezus Christus. Dat God in den tweeden Adam na den val van den eersten aan de menschheid een nieuw hoofd gaf, heeft ruimer beteekenis dan die, die in het stuk der rechtvaardigmaking aan de orde komt. Door de beteekenis van den tweeden Adam, over wie Paulus zoo diepzinnig spreekt, te beperken tot het stuk der rechtvaardigmaking, heeft de Christelijke Kerk voor een tijd zich het uitzicht belemmerd.
Dat God de Heere in Zijn genade der menschheid een nieuw hoofd gaf, leert ons, dat des duivels plan met de verleiding van den eersten Adam gansch mislukt is. Het was de duivel niet om dien individueelen mensch te doen, maar om de menschheid, wier hoofd hij was. In Christus, den tweeden Adam, wordt hem zijn prooi ontrukt; niet enkele menschen worden hem ontnomen, maar de menschheid zelf ; wat hij als prooi overhoudt, zijn slechts individuen.
We moeten het ons dus niet zoo voorstellen, alsof de boom door Satan geveld is geworden en slechts enkele scheuten behouden, maar integendeel de boom is behouden en slechts onvruchtbare takken zijn satan toegevallen.
Dit geeft ons een bizondere kijk op het verschrikkelijk lot dergenen, die verloren gaan. Want zij zijn uitgerukt uit het organisch verband, waarin zij krachtens schepping hun plaats ontvingen. De band tusschen hen en deze aarde, die zij zelf op afgodische wijs met kracht hadden willen aanhalen, wordt juist verbroken; zoo ook de band, die hen aan de menschheid als zoodanig bond. Zij worden eenzamen, wijl zij de aarde en hun medemenschen, bij wie zij na de verlating, waarmede zij God hebben verlaten, hun troost en sterkte hadden gezocht, verliezen en het hun daardoor klaar wordt, dat zij met God te verliezen alles hebben verloren. Dit is de eenzaamheid, die de dood hen brengt en deze eenzaamheid is op zich zelf genomen reeds een grondelooze verlorenheid.
Aan de andere zijde verschijnt ons hier de rijkdom der genade in een treffend licht. Dat in Christus de menschheid behouden wordt, ook al worden enkele takken afgesneden om in het vuur geworpen te worden, doet ons zien, dat door de zonde Gods raad in geen enkel opzicht te niet wordt gedaan. God had in de schepping van den mensch de menschheid een bepaalde taak toebedeeld. Gaat deze taak te niet ? Neen, de nieuwe menschheid onder haar nieuwe hoofd vervult deze taak en zij vervult die ten volle. Niettegenstaande zijn listige berekeningen heeft de duivel in alles misgerekend; de genade herstelt ten volle, wat de zonde te niet deed en zorgt, dat Gods raad niettegenstaande het inkomen der zonde, in het bizonder Gods raad met de menschheid, vervuld wordt.
Het is dus niet zoo, dat de natuur buiten de genade valt en alleen de menschheid er onder ; en ook niet zoo, dat de menschheid er buiten valt en alleen enkele menschen er onder, maar Gods genade omvat de gansche natuur, de menschheid inbegrepen, opdat Gods raad met Zijn schepping ten volle worde vervuld. Wat de zonde uiteengeslagen heeft, wordt in Christus weer saamverbonden. In Hem hebben wij de verlossing door Zijn bloed, de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade. En dat zelfde evangelie, dat ons spreekt van de verzoening des menschen met God maakt ons bekend de verborgenheid van Zijn wil naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in zich zelf om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen, onder één hoofd te stellen, in Christus, beide dat in den hemel en dat op de aarde is. Zoo zegeviert God over zonde en duivel.
O.a.d.IJ.
Woelderink

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 augustus 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

NATUUR EN GENADE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 augustus 1936

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's