Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOOPSFORMULIER

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK V.
De veronderstelde wedergeboorte.
In den bekenden Catechismus van Calvijn vinden we eveneens geen .spoor van een bij den doop veronderstelde wedergeboorte van de kinderen. Kramer geeft in zijn genoemde werk dit volmondig toe en schrijft (p. 141) : „De Catechismus Genevensis schijnt het geloof bij de kinderen uit te sluiten door de verklaring, dat geen geloof noch bekeering behoeven vooraf te gaan, maar dat het genoeg is, zoo de kinderen de vruchten des doops later voortbrengen". Ook van het formulier om den doop te bedienen wordt van hem hetzelfde erkend. Omdat we indertijd een vertaling daarvan hebBen gegeven, achten we-het niet noodig aanhalingen daaruit te doen. De lezers kunnen het formulier met betrekking tot deze zaak zelf naslaan.
Thans moet echter de vraag gesteld, hoe het komt, dat Kramer voor zijn leer van de veronderstelde wedergeboorte meent, zich nochtans op Calvijn te kunnen beroepen en acht hem als de vader van deze leer te kunnen voorstellen.
Kramer ziet bij Calvijn een ontwikkeling inzake zijn doopsleer. Vandaar, dat de Catechismus en het formuLIer, die tot de eerste tijden van zijn werkzaamheid te Geneve behooren, zich over de wedergeboorte der kinderen niet uitlaten. Ook in de Institutie, niet in de eerste drukken, maar in de laatste druk, die in den regel gebruikt wordt, komt een zinsnede voor, die in de voorafgaande niet wordt gevonden, waarin Kramer acht, dat de rijpe ontwikkeling van Calvijns doopsleer wordt ontmoet. Het zijn deze woorden (IV. 16. 20): „Kortom, deze tegenwerping kan zonder moeite dus weerlegd worden, dat namelijk de kinderkens worden gedoopt tot de bekeering en het geloof, die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking van den Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelf hare gestalten nog niet hebben". Deze tekst is naar de vertaling van Wyenberg, UITg. Zalsman, Kampen. Kramer vertaalt iets anders. „Tenslotte kan zonder moeite deze tegenwerping opgelost worden, alsof de kinderen op toekomstige bekeering (wedergeboorte) en toekomstig geloof gedoopt Werden : ofschoon deze in hen nog geen Vasten vorm aangenomen hebben, schuilt toch het zaad van beide door de verborgen werking des Geestes in hen". Het verschil in vertaling maakt hier weinig uit, omdat het in dit geval op de laatste woorden aankomt, dat het zaad der bekeering en des geloofs door de verborgen werking des Geestes reeds in de kinderen schuilt. De beteekenis, die Kramer aan deze woorden toekent, geeft hij dus weer: „Alzoo neemt hij (Calvijn) in de kinderen een zaad des geloofs en een zaad der wedergeboorte aan. Naar den indruk, dien zijn woorden teweeg brengen, acht hij hiermede de lang gezochte uitdrukking gevonden en het vraagstuk van het geloof en de wedergeboorte der kinderen opgelost te hebben".
Wanneer Kramer hier gelijk had, is het zeker ten zeerste verwonderlijk, dat Calvijn een opvatting, die de ontwikkeling van zijn doopsleer moet bekronen, in een nieuwe druk van de Institutie in een enkel zinnetje invlecht zonder er verder over te spreken, terwijl hij daarnaast onveranderd laat staan alles, wat daarmede in strijd is en altijd door hem geleerd was.
De beteekenis van dit zaad des geloofs en der bekeering is echter lang niet zeker. Gezien hetgeen Calvijn op andere plaatsen leert, is het veeleer zeker, dat hij daaronder niet verstaan heeft het beginsel van het nieuwe leven, dat in de ziel van het kindeke wordt ingeschapen en in het onbewuste zieleleven van dien mensch blijft sluimeren, totdat het door de roeping in het latere leven tot activiteit wordt gebracht. Zulk een zaad der wedergeboorte is toch gelijk aan een zaad der verkiezing, waarvan Calvijn niets wil weten.
Dat Calvijns uitdrukking anders opgevat kan worden, moge blijken uit wat de Bres over den kinderdoop opmerkt. Kramer geeft van hem, p. 204, een zeer uitvoerig citaat, waarin hij zegt, niet te willen weten van een redeneering als deze : zonder geloof kan men God niet behagen; de kinderen behagen aan God; ergo bezitten zij het geloof. Liever wil hij een anderen weg volgen. Het lijkt hem beter te zeggen, dat zij niet het geloof hebben, maar de spruit des geloofs. Oogenschijnlijk hebben we hier dezelfde gedachte als bij Calvijn. De Bres gaat echter zelf deze uitdrukking nader toelichten en zegt, dat hij onder deze spruit des geloofs verstaat de belofte, die hen gedaan is, van dewelke het geloof mettertijd uitspruit. Zooals Petrus van de geloovigen zegt, dat zij zijn wedergeboren uit onvergankelijk zaad, n.l. door het levende en eeuwig blijvende Woord van God, zoo beschouwt de Bres de belofte, den kinderen gegeven, als het zaad, waaruit het geloof uitspruit. Het komt mij voor, dat wij bij Calvijn krachtens het verband niet aan deze verklaring kunnen denken, maar wel acht ik het zeer waarschijnlijk! dat de verborgen werking des Geestes bij hem als het zaad der bekeering en des geloofs moet worden aangemerkt. In elk geval kan echter niet bewezen worden, dat Calvijn zich de wedergeboorte gedacht heeft als bestaande in de inplanting van een verborgen levenskiem in de prille jeugd des menschen.
Ook wat Kramer verder uit Calvijn aanhaalt tot bevestiging van zijn gevoelen, laat zich zeer goed anders verklaren en is in overeenstemming met zijn verdere opvattingen. Uit dit citaat: „Ik besluit dus, dat de kinderen de wedergeboorte noodig hebben. Maar ik beweer, dat deze genade hun uit kracht der belofte ten deel valt en dat de doop bij wijze van zegel volgt", trekt Kramer zonder aarzelen de conclusie, dat Calvijn de wedergeboorte doet voorafgaan en de doop daarop laat volgen, maar het zal toch een ieder duidelijk zijn, dat dit volstrekt niet in de woorden van Calvijn behoeft gelezen te worden ; wijl de wedergeboorte uit de belofte voortkomt, kan de doop hier zeker gedacht worden als op de belofte te volgen en die belofte te verzegelen.
De bewijzen van Kramer, dat de leer van de veronderstelde wedergeboorte van Calvijn afkomstig is, achten we dus zeer zwak te zijn en in strijd met wat Calvijn van den beginne af geleerd heeft. Ook Diermanse is overtuigd, dat deze leer noch bij Calvijn wordt gevonden, noch in de belijdenisgeschriften, die onmiddellijk zijn hand verraden.
De vraag moet nu gedaan worden, hoe de verdere ontwikkeling na Calvijn is geweest.
Van de grootste beteekenis zijn hier voor ons de officieele belijdenisgeschriften en catechismi.
Een onderzoek daarvan wijst uit, dat over het algemeen in deze geschriften de onderhavige kwestie blijft rusten. Dat behoeft ons niet te verwonderen, omdat ook de theologen, die later de wedergeboorte der kinderen leeren als zijnde mede een grond voor hun doop, deze kwestie niet als een belangrijke vraag naar voren schuiven. Als Beza, de opvolger van Calvijn, deze kwestie tot de scholastieke onderscheidingen durft te rekenen, is het te begrijpen, dat men in geschriften, waarin de Kerk gedacht werd zich openlijk uit te spreken, daarvan gezwegen heeft.
In onze Ned. Gel. Bel. is m.i. geen spoor van deze leer te ontdekken. Wat in art. XV van de erfzonde gezegd wordt: Zij is ook zelfs door den doop niet ganschelijk teniet gedaan noch geheel uitgeroeid, stelt de uitleggers voor heel moeilijke vragen. Indertijd hebben dr. Oorthuys en dr. Los in Onder Eigen Vaandel (1930, 1931) nog het zwaard met elkander gekruist over de beteekenis van deze woorden. Maar voor ons onderwerp is deze kwestie niet van belang, want als deze woorden nieT ganschelijk de beteekenis zouden hebben van: wel ten deele, maar niet geheel, spreken zij toch alleen over de werking van den doop, maar niet over iets, dat verondersteld wordt aan den doop vooraf te gaan.
In art. XXXIV, dat over den doop handelt, wordt de doop der kinderen geheel gegrond op de beloften, die hun van God zijn gedaan. De doop wordt daar een teeken en sacrament van hetgeen Christus voor hen gedaan heeft, genoemd ; van wat in hen gedaan is, wordt in het artikel niet gerept.
Zoo is het ook in den Heid. Catechismus. De jonge kinderen moeten gedoopt worden, wijl zij in het verbond Gods en in de gemeente van Christus begrepen zijn en wijl hun door Christus' bloed de verlossing van zonden en de H. Geest, die het geloof werkt, wordt toegezegd. De nadruk dient hier een oogenblik op dit toezeggen te vallen. In overeenstemming met de algemeene omschrijving der sacramenten als verzegeling van Gods beloften, verklaart de Catechismus den doop steeds als een onderpand van die beloften. Zoo geschiedt het in het antwoord op de vraag: Hoe wordt gij in den Heiligen Doop vermaand en verzekerd dat de eenige offerande van Christus, aan het kruis geschied, u ten goede komt ? Want het antwoord luidt: Alzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad heeft ingezet en daarbij toegezegd heeft, dat.... enz. ; zoo geschiedt het ook bij de verklaring van den kinderdoop, waar opnieuw van deze toepassing sprake is. Zoo zeker als we met het water van den doop worden besprengd, zoo zeker wordt ons de offerande van Christus toegerekend met al het heil, dat daarin besloten ligt. Maar deze offerande van Christus wordt ons niet op magische wijze geschonken en wordt niet langs magischen weg ons deel; de Hervormers worden niet moede te zeggen, dat, wat de sacramenten geven, hetzelfde is, wat het Woord geeft; zij bevestigen slechts, wat het Woord betuigt ; het is de H. Geest, die in Woord en sacrament met het zelfde getuigenis tot ons komt. Zie Heid. Cat. vr. 67. Daarom kan het heil, dat ons door de sacramenten gegeven wordt, niet op andere wijze worden aangenomen dan het heil, dat ons in het Woord geschonken wordt, n.l. alleen door het geloof.
Geenszins ontken ik echter, dat, als van de kinderkens gezegd wordt, dat de verlossing van de zonden en de H. Geest, die het geloof werkt, hun wordt toegezegd, uit kracht van deze belofte de H. Geest hun wordt gegeven, aleer zij gelooven, opdat Hij het geloof werke in het hart, maar er is niet de minste grond om uit deze woorden af te leiden, dat de H. Geest reeds voordat zij gedoopt worden, dus bijna onmiddellijk met hun geboorte, dit geloof in beginsel in hen geplant heeft. Wanneer men op grond van deze woorden van den Heid. Catech. met Petrus Martyr de H. Geest de wortel van geloof, hoop en liefde wil noemen, of met de Bres de belofte wil aanduiden als het zaad, waaruit het geloof mettertijd uitspruit, dan is daartegen geen bezwaar, maar van een wedergeboorte der kinderen vóór hun doop spreekt de Catechismus niet.
Uit den aard der zaak zullen we in de Dordtsche leerregels weinig vinden over de kwestie, die ons bezig houdt. De wijze echter, waarop in sommige artikelen gesproken wordt, mag wel onze aandacht vergen. In hoofdstuk I, art. XVII, wordt gezegd, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt; deze troost wordt geheel gebouwd op de beloften des verbonds, maar van een wedergeboorte der kinderen wordt niet gerept. Trouwens onze belijdenisgeschriften kennen 't woord wedergeboorte nog niet in den zin, dien het later gekregen heeft en die het ook heeft in de leer der veronderstelde wedergeboorte.
Wanneer in Hoofdstuk III en IV gesproken wordt van de roeping en de bekeering, zegt art. XI: „Voorts, wanneer God dit zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekeering in hen werkt, zoo is het, dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken en hun verstand door den H. Geest krachtiglijk verlicht om recht te verstaan en te onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn, maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van denzelfden wederbarenden Geest". Wanneer deze artikelen uitgingen van de gedachte, dat reeds vóór den doop in de kinderen het zaad des geloofs door de wederbarende werking des Geestes gelegd wordt, dan had hier in de beschrijving van die werking des Geestes herinnerd moeten zijn, dat er reeds een verborgen levenskiem aanwezig is, die thans door die werking des Geestes actief wordt gemaakt. Van dit alles echter geen spoor. Zij, die door de kracht des Geestes geroepen en wedergeboren worden, worden gezien als verkocht onder de zonde om op den tijd van Gods welbehagen tot nieuw leven gebracht te worden.
O.a.d.IJ.
Woelderink


*) Van beteekenis is hier ook de verklaring, die de kantteekenaars geven van 1 Joh. 3' vs. 9, . waar gezegd wordt van degene, die uit God geboren is, dat hij niet zondigt, want zijn zaad blijft in hem. Zij denken bij dit zaad niet aan een ingestorte genade, een ingeschapen kiem van het nieuwe leven, maar aan het Woord Gods, waardoor de geloovige wedergeboren is en dat uit kracht van Gods trouw in hem blijft werken de vruchten der wedergeboorte, die in hem begonnen is.

Mede hierdoor wordt zeer waarschijnlijk, dat èn bij Calvijn èn bij de theologen, die op hem volgen, de werking van Gods Woord en Geest wordt bedoeld, als zij spreken van een zaad des geloofs. En het is volkomen vanzelfsprekend, dat zij de kinderen, die in het lichaam der gemeente zijn opgenomen, niet gedacht hebben p, ls ontbloot van deze werking van Gods Woord en Geest.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 oktober 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET DOOPSFORMULIER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 oktober 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's