Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn heeft ons in zijn „Onderwijzing" der Christelijke Religie" een werk nagelaten, dat zonder twijfel als het schoonste en meest nuttige van zijn veelvuldige geschriften mag gelden. Wie dan ook de uitgaven en herdrukken van dit werk in deze landen nagaat, kan daaruit verstaan, welk een groote belangstelling het bij ons volk heeft gevonden.
Zonder eenigen twijfel heeft deze onderwijzing van den grooten reformator machtigen invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van onze nationale theologie. Niet minder dan 8 uitgaven of herdrukken worden door den geschiedschrijver in ons land genoteerd tusschen de jaren 1560 en 1650. Men heeft slechts de historie van die dagen in zijn herinnering te roepen om in te zien, welk een beteekenis dit boek voor het geestelijk leven moet hebben gehad.
Wij willen echter niet over de geschiedenis van het boek schrijven, maar het boek zelf openen en naar den man van Geneve luisteren om door hem onderwezen te worden. Want, zooals de titel zegt, bedoelt Calvijn onderwijs te geven in de Christelijke religie, d.w.z. hij wil een klaar beeld geven van het leven der Kerk van Christus.
Daarbij gaat hij uit van het godsdienstig leven, dat hij bij zich zelf en anderen waarneemt. Hij geeft dus acht op de kenmerken en verschijnselen van het religieuse leven, welke zich in de wereld voordoen. Daarom vangt hij niet aan met geleerde redeneeringen, maar met de werkelijkheid. En men behoeft slechts een poging in het werk te stellen hem daarin na te volgen, om te ontdekken, dat die werkelijkheid zonder meer nog slechts een verward en troebel beeld geeft van wat nu eigenlijk religie en godsdienst is. Sla het oog op de wereld van onzen tijd, op de. geschiedenis der volkeren, op hun geestelijk en godsdienstig leven en gij zult nog altoos evenals de apostel Paulus te Athene ontdekken, dat de wereld op velerlei manier uiting geeft aan godsdienstigheid en religieuse gevoelens, ofschoon zij veeltijds en in velerlei opzicht vervreemd is van de waarachtige kennis van God.
Calvijn heeft dat ook zoo gezien en daarop de aandacht gevestigd. Dat alle menschen op hun wijze godsdienstig zijn, ontging hem niet en hij verstond ook zeer wel, dat daarin nog iets nagloeit van het licht, waarin de mensch zich krachtens zijn schepping mocht verheugen.
Doch, zooals gezegd, zijn onderwijzing is gericht op de Christelijke religie. Hij blijft niet staan bij wat hij opmerkt onder de menschen en wat deze omtrent God en de goddelijke dingen hebben geleerd, maar hij heeft ontdekt, dat God Zelf Zijn licht over deze duisternis deed opgaan. Hij zou dit echter niet verstaan hebben, indien het ook in zijn eigen leven geen glans had verspreid. Doch het werd hem klaar, dat de heiligen in Gods Woord zich hebben verheugd in het licht en dat zij een leven kennen, waarin een kennis van den eenigen en waarachtigen God hun deel werd. In de Heilige Schrift vond hij een gemeenschap der heiligen, die, hoe verschillend ook de tijden en gelegenheden waren, door één geloof in den Heere van hemel en aarde verbonden zijn. Dat leven schouwde hij in zijn volkomenheid in den Messias, de verwachting Israels, in Christus Jezus, het vleeschgeworden Woord, die ook een Hoofd is der gemeente en een Koning Zijner Kerk.
Zoo werd hem de Heilige Schrift een heilig getuigenis van de waarachtige religie en de Christus der Schriften het reine beeld harer hoogste werkelijkheid, de volkomen mensch en de Verlosser der wereld. Van die Kerk wist hij zich een levend lidmaat en in dezelfde gemeenschap van het waarachtige leven door Woord en Geest ingelijfd in de uitnemende kennis van den eenigen Zaligmaker, werd hij bekwaam om een leermeester te zijn van de Christelijke religie.
Door deze kennis leerde hij de ware religie van de valsche te onderscheiden en verkreeg hij een klaar inzicht in het wezen der Kerk en den aard harer openbaring. Als een leerling van Christus werd hij vervuld met die oprechte Godsvreeze en den diepen eerbied voor Gods Woord, die aan Gods volk eigen is. Treffend is altoos weer bij Calvijn de kinderlijke eenvoud, waarmede hij buigt voor het Woord en zijn geest onderwerpt aan het gezag der Heilige Schrift.
Het behoeft dan ook geen betoog meer, dat de religie der Schriften, inzonderheid de religie van den hoogsten Profeet en Leeraar, voor hem norm en maatstaf is, waaraan het godsdienstige leven wordt getoetst.
Calvijn heeft dan ook geen behoefte aan lange rédeneeringen en wijsgeerige argumenten, alvorens hij aan het onderwerp van zijn onderwijs, n.l. de kennisse Gods toekomt. Geen vragen, of het wel mogelijk is, dat wij over God kunnen spreken, geen speculaties over Openbaring en Schriftgezag. Dat alles heeft geen zin voor den man, die uit de werkelijkheid van de Godsopenbaring leeft en die zich daarin verbonden weet met den Christus der Schriften en de Kerk der eeuwen. Uit dat leven welt de kennisse Gods op, waaromtrent hij ook anderen onderwijst, en in dat licht leert hij ook zich zelf en de wereld kennen.
Zoo neemt de theoloog der Reformatie het eenig juiste en zuivere standpunt in, hetwelk navolging verdient bij allen, die geroepen zijn tot de studie der Heilige Godgeleerdheid en die zich met de vraagstukken der religie plegen bezig te houden. Helaas is dat niet altijd geschied en wordt dit nog veeltijds voorbij gezien, waardoor het kerkelijk leven en de Theologie niet anders dan groote schade ondervonden.
Het eerste van de vier boeken, waarin de „Onderwijzing" is verdeeld, handelt van „de kennisse Gods, des Scheppers".
Het mag nog wel eens worden opgemerkt, dat Calvijn een belangrijk onderscheid maakt tusschen de kennis van God den Schepper en die van God den Verlosser in Christus Jezus. Wij gaan daar thans niet op in, omdat dit in ander verband telkens weer aan de orde komt. Daarbij zal het dus blijken, dat deze onderscheiding van beteekenis is bij de beantwoording van verschillende vragen, die zich zullen voordoen.
Allereerst gaat het dus over de kennis van God den Schepper. Geheel in overeenstemming met hetgeen daaromtrent werd opgemerkt, grijpt Calvijn de werkelijkheid aan, zooals die is. Heel onze wijsheid, voorzoover er ten, minste van waarachtige wijsheid sprake kan zijn, bestaat uit twee stukken : t.w. kennis van God en kennis van ons zelf. Immers een mensch kan bij zich zelf niet stil staan, of zijn gevoelens wenden zich tot het aanschouwen Gods, in Wien hij leeft en zich beweegt. Wanneer wij bij ons zelf worden bepaald, worden wij door de groote levensvragen ingenomen, die zich aan ons opdringen : Vanwaar zijt gij en waarheen gaat gij ? Dat zijn vragen, waaraan geen mensch kan voorbijgaan. Heel het leven, de gansche wereld met alles, wat er in is, ons eigen bestaan, het is alles een groot mysterie. En als wij daarbij stilstaan, worden de diepste levensgevoelens geroerd en het besef van den Oorsprong en Bron van alle leven, van God, ontwaakt.
Dit is maar niet een gedachte van Calvijn, maar een feit. Het is een werkelijkheid, waarmede ieder mensch van doen krijgt, een zaak, waarmede een ieder mensch te worstelen heeft, hetzij dan, dat hij daar met meer of minder ernst bij betrokken wordt. Het besef van onze zwakheid, beperktheid, onvolkomenheid, trekt ons hart op tot Hem, bij Wien de kracht, de wijsheid de gerechtigheid en de heerlijkheid is.
Allermeest echter, zoo vervolgt Calvijn, worden wij dat in de ellende en armoede
gewaar, waaraan wij door den val zijn onderworpen. Zoolang wij op onze gaven steunen en daarmede vrede kunnen hebben, worden wij niet uitgedreven om God te zoeken, maar als de nood aan den man komt en wij onze zwakheid en onvermogen, onze verdorvenheid en ijdelheid ontdekken, gaan wij inzien, dat de wijsheid en gerechtigheid, de heerlijkheid en de kracht bij ons niet zijn. Zoo wordt de mensch uit kennis van zich zelf uitgedreven om God te zoeken.
Calvijn wil hiermede nog niet beweren, dat de mensch door de ellende gedreven tot klare Godskennis geraakt. Niemand echter zal ontkennen, dat hij volkomen gelijk heeft, gelijk ook de gansche geschiedenis kan aantoonen, dat de mensch, zijn eigen kwaad en gebrek ontdekkende, de schoonheid, goedheid en gerechtigheid zoekt in een hoogere wereld.
Daarom graaft hij wat dieper. De menschelijke zelfkennis en de kennis van God hangen zoozeer tezamen, dat het een zonder het ander niet zijn kan. Ware zelfkennis kan er niet wezen zonder ware Godskennis en tot zuivere zelfkennis komt de mensch niet, tenzij hij Gods aangezicht aanschouwd heeft en in zich zelf afdaalt. Hij legt daarbij het menschenhart bloot en wijst er op, dat dit hoogmoedig en geveinsd is, zoodat het zichzelf voor rechtvaardig, oprecht, wijs en heilig houdt. Zoolang hij alleen in zich zelf blijft wroeten, ziet de mensch zijn ware gestalte niet. Wij meten alles naar onzen eigen maatstaf en niet naar de norm, die God heeft gesteld. Heidensche wijsgeeren hebben dat reeds in de oudheid ontdekt. Zij noemden den mensch de maat van alle dingen. En zij zouden deze stelling niet tot grondslag van een levensbeschouwing gemaakt hebben, indien het niet klaar gebleken ware, dat de mensch geneigd is alles en allen naar zich zelf te meten.
Eerst wanneer de mensch ontdekt, hoedanig God is, hoe volkomen in gerechtigheid, wijsheid en in al Zijn deugden, en dat de mensch naar Zijn goddelijk richtsnoer wordt gemeten in handel en wandel, begint hij in te zien, dat hij slechts ongerechtigheid voortbrengt en een armelijk beeld van ellende vertoont.
Met vele voorbeelden uit Gods Woord verklaart Calvijn vervolgens de vreeze en benauwdheid, waarmede zij werden bevangen, die Gods aanwezigheid gewaar werden. Men kan daarbij tevens opmerken, hoe nauwkeurig hij het leven van de kinderen Gods, dat ons in de Heilige Schrift geteekend wordt, waarneemt en welk een klaar en helder gezicht hij in het Woord heeft.
Als hij op deze wijze heeft aangetoond, dat er een nauw verband is tusschen de kennis van God en onze zelfkennis, stelt hij eerst de kennisse Gods aan de orde, om later over de kennis van den mensch te handelen.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's