Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

Van God den Schepper.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daar is vooreerst een besef of kennis, waardoor wij begrijpen, dat er een God is. Dat is ook een soort Godskennis, die wel zeer algemeen is, maar waaraan de Godsvrucht ontbreekt.
Verder is daar een kennis, waardoor wij belijden, wat wij van God behooren te weten tot Zijn eer. Dat is de kennis, die uit de religie en godsvrucht voortkomt. Deze is onderscheiden van het algemeene besef, dat er een God is. Dit laatste kan eigenlijk niet eens Godskennis worden genoemd.
Als Calvijn echter de religie en de Godsvrucht aanroert en over die kennis wil spreken, welke daarmede gepaard gaat, zou men zoo meenen, dat hij over de leer der zaligheid handelt. Neen, zegt Calvyn; daarover spreek ik thans nog niet. Dat komt later. Thans vraag. ik de aandacht voor de kennis van God den Schepper en nog niet voor die van den Verlosser in den Middelaar Christus Jezus.
Het is goed daarop te letten, want de onderscheiding, welke Calvijn hier maakt [in verschillende soorten van Godskennis, is van groot belang om hem te verstaan in zijn theologische beschouwingen op ver-! schillend gebied des levens, met name omtrent de Kerk en den Staat en hun onderlinge betrekkingen.
Calvijn trekt hier twee grenslijnen. Een tusschen het algemeen besef, dat er een God is, en de kennis van God den Schepper. Vervolgens een tusschen de kennis van God den Schepper, die niet zonder religie zijn kan, en de kennis van God als Verlosser in den Heere Jezus Christus.  Zoo valt de Godskennisse in drie onderscheiden stukken uiteen, waarvan het eerste in eigenlijken zin geen kennis wordt genoemd.
Die kennisse Gods, waarvan hij dus hier allereerst zal spreken, dus van God den Schepper, omschrijft hij zelf als : de eerste en eenvoudige kennis, waartoe de orde van onze natuur zou geleid hebben, indien Adam in zijn zondeloozen staat zou hebben volhard.
Deze kennis betreft dus niet de verlossing, maar, dat God ons door Zijn macht onderhoudt, door Zijn voorzienigheid regeert, door Zijn goedheid menigerlei zegen schenkt.
Alvorens van Calvijn te vernemen, wat hij al onder deze kennis van God den Schepper begrijpt, kan het nuttig zijn enkele opmerkingen te maken over de beteekenis en strekking in het algemeen van de begeven onderscheiding.
Men kan toch weten, dat in het kerkelijk en godsdienstig leven voor velen de gansche godsdienst opgaat in wat men gaarne noemt: het ééne noodige. Zonder eenige tegenspraak geldt dat ééne noodige ook het allerhoogste belang, dat een menschenhart in beroering kan brengen: n.L de eeuwige zaligheid. Om het eeuwig wèl of wee beweegt zich veelal de prediking en dé zielszorg. Wij treden niet in het oordeel, in hoeverre dit ernst en worsteling is, of misschien ook tot sleur kan worden. De werkelijkheid is zoó, dat een mensch, als het er op aankomt, zalig wil worden, het liefst in zijn eigen weg, en dat hij de zaligheid eerst leert kennen in Gods weg. Doch hoe het met de individueele vroomheid ook gesteld moge zijn, de werkelijkheid leert, dat het stuk der zaligheid zoozeer op den voorgrond treedt, dat men den ganschen dienst des Woords daarop heeft gericht.
Op dit stuk komen wij nader terug, als de kennis van God als Verlosser in Christus Jezus aan de orde van behandeling is. Nu echter worde de aandacht er op gevestigd, dat het bij Calvijn geen ijdele taal is, als hij vóór alles op de eere Gods wijst. En juist dan springt het gewicht van de kennis van God den Schepper in het oog. Of meent iemand, dat God de Heere wordt geëerd door het hart, dat in bekommerd te zijn over zijn eeuwig heil alleen zichzelf zoekt ?
Er kan in zulk een bekommernis zooveel vroom egoïsme schuilen, dat verre verwijderd is van den oprechte, die tot waarachtige zelfkennis werd ontdekt. Daartegenover mag ook niet worden voorbijgezien, dat onverschilligheid omtrent zijn staat en toekomst geenszins met de vreeze Gods overeenstemt.
Intusschen heeft het niet weinig te zeggen, dat Calvijn tweeërlei religie of geloof onderscheidt, waarvan het eerste dus niet verder reikt dan tot de kennis van God den Schepper.
In verband met zijn opmerking, dat hij daaronder zulk een kennis verstaat, waartoe de aangeboren orde van onze natuur ons zou geleid hebben, indien Adam niet gevallen ware, denkt men wellicht aan de z.g.n. natuurlijke Godskennis en natuurlijke religie.
Hoewel dat begrip in de theologie is ingeburgerd, moet men daarmede toch voorzichtig zijn. Het mag toch niet zoó verstaan worden, alsof de natuur van den mensch op zelfstandige wijze zooiets als godsdienst en zedelijkheid voortbrengt. Calvijn spreekt echter niet van de natuur, maar van de aangeboren orde der natuur. De zonde heeft echter die orde verbroken.
Tot die orde behoort in de voornaamste plaats, dat de mensch in de rechte verhouding tot God staat. Ware Adam daarin gebleven, dan zou hij een Godskennis deelachtig zijn geworden, die overeenkwam met de hem geschonken vermogens. Waar geen zonde is, is geen verlossing. De kennis van God den Verlosser kon eerst het deel der menschheid worden, toen zij in zonde gevallen was en de Heere zich als een God van verlossing geopenbaard had. Uit dien hoofde kan men dus verstaan, dat Calvijn zich heeft afgevraagd, tot welk een mate van Godskennis de mensch naar de orde zijner schepping vermocht op te klimmen, indien Adam niet ware gevallen.
Wellicht is er iemand, die zulk een vraag vrij overbodig en nutteloos vindt. De zonde is immers in de wereld gekomen en heeft het licht gedoofd. Over een Godskennis in rechtheid kan men nu eenmaal niet meer spreken.
Toch is dat niet zoo. Want God heeft zich niet onbetuigd gelaten. Hij heeft de menschheid niet overgegeven in haar duisternis, maar heeft haar de openbaring Zijner genade geschonken. Dit is ook niet zonder invloed op de algemeene Godskennis gebleven. Er gaat van de geopenbaarde Godskennis ook invloed uit op het leven der geheele wereld. Ook buiten de Kerk des Heeren, die zich verheugt in de kennis van den Verlosser, deelt zich de kennis van den God der Schriften mede. In ieder geval heeft God in Zijn Woord een gave geschonken, waardoor het verduisterde beeld der kennisse Gods in het wereldbewustzijn wordt verhelderd.
Op deze dingen heeft Calvijn, zooals wij zullen aantoonen, het oog gehad, als hij tweeërlei religie en tweeërlei Godskennis onderscheidt. Daarom is de vraag dus ook niet nutteloos, tot welke mate van kennis van God de mensch zou mogen gekomen zijn naar de orde van zijn natuur. Het onderzoek, dat hij daarnaar instelt, en de gedachten daaromtrent ontwikkeld, geven aanleiding tot een onderscheiding, die in onze dagen vrijwel vergeten is.
Laat ons echter eerst Calvijn hooren.
De hoofdsom van de kennis van God den Schepper is niet eenvoudig daarin begrepen, dat men voor zeker houdt, dat Hij alleen die God is, die door een ieder behoort te worden geëerd en aangebeden. Daarbij behoort de overtuiging, dat Hij is de Fontein van alle goed, opdat wij buiten Hem geen ding in de wereld zoeken. Dat volgt niet alleen daaruit, dat Hii de Schepper der gansche wereld is, welke Hij ook onderhoudt, bestuurt en bewaart, en dat Hij het menschelijk geslacht rechtvaardig regeert, in Zijn barmhartigheid draagt en beschermt, maar ook, dat er geen wijsheid, gerechtigheid, vermogen en waarheid gevonden wordt, die niet van Hem afdaalt.
Het besef van deze deugden Gods is een bekwaam leermeester der vroomheid, waaruit de religie wordt geboren.
Door vroomheid verstaat Calvijn n. 1. eerbied, gepaard aan de liefde Gods, die uit de kennis van Zijn weldaden voortspruit. Wanneer zulk een kennis niet aanwezig is, vindt de mensch ook geen gewillige gehoorzaamheid aan God.
Het behoeft niet gezegd, dat Calvijn met de algemeene Godskennisse geenszins bedoelt de wijsgeerige speculatie over de vraag, wie en wat God is en wat met Zijn natuur al of niet overeenkomt. Het ligt voor de hand, dat geen wijsgeer met zulke beschouwingen kan bezig zijn, tenzij daar een besef van de Godheid is. Doch zulke bedenkselen hebben met de godzaligheid niet veel uit te staan. De vrome ziel maakt zich geen ijdele bespiegelingen van God, maar zij vergenoegt zich in Hem, zooals Hij zich openbaart, en voegt zich tot gehoorzaamheid aan Zijn wil. Zij stelt zich voor oogen, dat Zijn majesteit en heerlijkheid over alles gaat, dat zij voor Zijn eer heeft op te komen en dat Hij is een rechtvaardig Rechter. Zij vlucht niet verschrikt voor Hem weg, maar omhelst Hem als een Wreker der boozen en een Weldoener dergenen, die Hem vreezen, op Wien zij haar vertrouwen stelt. In dit alles wordt de ware religie gekend.
Calvijn stelt het buiten alle tegenspraak, dat er eenig gevoelen der Godheid in de menschelijke ziel aanwezig is door een zeker natuurlijk instinct. Zij kan geen onwetendheid voorwenden, daar God zelf aan allen eenige kennis heeft ingegeven, terwijl Hij de herinnering daaraan telkens weer vernieuwt en nieuwe druppels ingiet, opdat zij, alleen wetende, dat God is en dat Hij hun Maker is. Hem niet dienende en hun leven Hem niet toewijdende, zichzelf zouden veroordeelen.
Terecht meent Calvijn, dat men zelfs bij de meest onbeschaafde volkeren en die ver van de beschaafde wereld verwijderd leven, geen onwetendheid van God zou aantreffen. De onderzoekingen der wetenschap hebben hem volledig in het gelijk gesteld. Alle volkeren hebben religie.
Het is dus ook volkomen juist en terecht, als hij alle pogingen veroordeelt, die de religie uit een beginsel willen verklaren, dat geen religie is, of deze als een verzinsel van priesters en machthebbers aan de kaak stellen willen, gelijk revolutionaire geesten reeds in de oudheid hebben beweerd. Nog altijd kan men vernemen, hoe sommigen godsdienst als een soort politie onteeren, of erger nog, opium voor het volk noemen, als ware het een middel in de hand van de machtigen om het volk in bedwang en onderworpenheid te houden.

Scherpzinnig is de critiek van Calvijn tegen zoodanig drijven, als hij opmerkt, dat zulke stokers, die de menschen tot godsdienstigheid zouden hebben aangedreven, daarin bewezen zouden hebben zelf te gelooven, dat er een God is. Zij zouden toch een soort uitvinders van den godsdienst geweest zijn. Hoe ware dat mogelijk, als zij zelf van het gevoelen der Godheid waren ontbloot geweest.
Het is duidelijk, dat hij ook den z.g.n. atheïst of godloochenaar niet ernstig neemt. Integendeel toont hij aan, dat ook het leven van dezulken nog bewijzen levert voor de verdedigde grondstelling, dat in de ziel van alle menschen nog altijd eenige kennis van God leeft. Het besef van God is onuitwischbaar.
Hoewel de ervaring dus leert, dat een zaad der religie in allen gelegd is, wordt er nauwelijks één op de honderd gevonden, 12 die dat zaad koestert, terwijl er niet een is bij wien dat rijp wordt en vruchten voortbrengt. Blindheid, ijdelheid en boosaardigheid bederven het zaad der religie, zoodat in de wereld geen rechte vroomheid wordt gevonden, maar afgoderij en een verbasterde kennis van God.
Uitvoerig staat Calvijn stil bij de dwaze weerspannigheid, die zegt, dat er geen God is (Ps. 14), en bij het oordeel der Heilige Schrift over deze verkeerdheid. Vervolgens wijst hij op de ijdelheid der afgoderij, die altijd zoodanige dingen aangrijpt om God te dienen, welke Hem niet behagen. Ten slotte vestigt hij de aandacht op de hardigheid der harten, die oorzaak is, dat de mensch eerst naar God vraagt, als hij daartoe wordt gedwongen. Dat is ook een goddeloosheid, die het oordeel vreest en zich slaafs onderwerpt. Daarop sluit zeer wel de uitvlucht der menschen, die zegt, dat de goden door vrees in de wereld zijn gebracht. Ook dit is een spitsvondigheid, welke de oudheid reeds heeft gekend. Zijn kunnen Gods macht en oordeel niet te niet maken en zouden daarom van de vrees willen verlost zijn.
Met dat al wil Calvijn aantoonen, dat de mensch op allerlei wijze in botsing komt met het zaad der religie en strijd voert tegen God, daarbij alleen bewijzende, dat hij den wortel der religie, t.w. dat er een God is, niet kan uitrukken.
Als hij op zulk een wijze een krachtig en uitvoerig pleidooi heeft gevoerd voor de grondstelling, dat de religie een algemeen verschijnsel is, zoodat zelfs de goddeloosheid en afgoderij daarvan nog een bewijs levert, laat hij niet na op de teekenen van Gods majesteit in de schepping opmerkzaam te maken.
Het menschelijk verstand is niet bij machte het wezen Gods te doorgronden. Maar God heeft den mensch zoó geschapen, dat hij zijn oog niet kan opslaan, of hij moet Hem gewaar worden. In alle schepselen heeft God de teekenen Zijner heerlijkheid ingesneden. In de schepping verschijnt God als in een sierlijk gewaad, zoodat Hij gezien wordt. Calvijn beroept zich daarbij op Psalm 104. Hij bedekt zich met het licht als met een kleed. In den zelfden zin ziet hij het gansche gebouw der schepping als een tabernakel Gods en een heerlijk paleis, gelijk ook de Hebreënbrief (11 : 3) de schepping als een schouwplaats der onzienlijke dingen roemt. De gansche wereld is als een spiegel, waarin wij God aanschouwen. Daarom ook zingt de psalmist in den 19den Psalm van de spraak, welke van den hemel uitgaat. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk. Ook Paulus wijst op de Godsopenbaring in het werk der schepping (Rom. 1 : 19).
Men behoeft niet in de kunsten en wetenschappen geoefend te zijn om de heerlijkheid Gods waar te nemen. Zelfs de eenvoudige en ongeleerde ziel kan die schoonheid opmerken.
Ook de mensch zelf is een bewijs van Gods macht, goedheid en wijsheid. Hij draagt daarvan toch de innerlijke kenmerken. Daarom is het te meer schandelijk en ondankbaar, dat de mensch God niet in erkentenis houdt. Met klem van redenen en gloedvolle woorden grijpt Calvijn de leeringen van Epicurus en andere wijsgeeren aan, die de natuur in Gods plaats stellen en de klare teekenen der Godheid onderdrukken. Daarentegen wijst hij op de gaven en de scherpzinnigheid der menschen als duidelijke teekenen der Godheid in den mensch. Zoo dan de mensch goddelijk is, hoe kan het bestaan, dat hij zijn Schepper niet kent ? Hoe zouden wij onderscheid weten tusschen goed en kwaad, zoo daar geen Rechter in den hemel ware? Zou ons in den slaap nog een overblijfsel van verstand bij blijven, indien daar geen. God ware, die de wacht houdt, terwijl Hij de wereld regeert ? Zouden wij ons zelf voor uitvinders van zooveel kunsten en nuttige zaken houden en Gode den lof onthouden ?
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 december 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 december 1937

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's