Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

Van God Drieëenig.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Alvorens over te gaan tot een uiteenzetting en verdediging van hetgeen de Heilige Schrift leert van den Drieëenigen God, herhaalt Calvijn nog eens, dat de kennisse Gods niet is gelegen in het bloote aannemen, dat er een God is, of in menschelijke gedachten over God, maar dat zij het religie gepaard gaat.
Onder religie begrijpt hij de gezindheid des harten, die zich niet in ongebondenheid overgeeft, om van God te denken, wat met Zijn Woord niet overeenkomt.
De vreeze Gods is ingetogen en onderwerpt zich aan den regel des geloofs zoowel in de gedachten aangaande God als in den dienst, opdat God gekend en geëerd worde, zooals Hij gekend en geëerd wil zijn.
Hij wijst er op, dat ook de heidenen, die als blinden rondtasten in de duisternis, nochtans gevoelen, dat zij in den godsdienst zekere regelen moeten onderhouden.
Nog eens wijst hij er óp, dat God een eenig God is, die Zijn eere aan geen anderen geeft. Hij handhaaft Zijn recht en laat niet toe, dat Hij wordt vermengd met goden, die de menschen verzonnen hebben.
Daarom heeft Hij ook Zijn wet gegeven. Wanneer wij Hem niet toekennen, wat Hem alleen toekomt, wordt Zijn eere geroofd en Zijn dienst geschonden.
Bij de heidenen is het besef van de eenigheid Gods niet ganschelijk teloor gegaan. Zij hebben nog wel eenig besef van den allerhoogsten God, maar zij omringen Hem met een gansche schare mindere goden.
Zij stellen zich daarbij voor, dat deze goden onder de opperheerschappij van God deel zouden hebben aan de regeering van hemel en aarde.
Op een soortgelijke wijze heeft men in de middeleeuwen de afgestorvenen heilig verklaard en in een soort medegenootschap met God gezet, om mede gediend, aangeroepen en vereerd te worden, hoewel dat Gode alleen toekomt.
Zooals reeds bij een vorige gelegenheid Werd opgemerkt, werd dit goedgepraat met het zeggen, dat er onderscheid moet worden gemaakt tusschen eeren en dienen.
Men zou dan God alleen dienen en den heiligen slechts eer bewijzen, maar terecht wil Calvijn zulks niet toestaan en noemt hij dit roof van de eere Gods.
Hij wijst er op, dat geen engel of apostel Zulk een eer heeft willen aannemen. Johannes werd bestraft door den engel, omdat hij voor hem op de knieën viel. (Openbaring 19 : 10, 22 : 8, 9) en Petrus verbiedt den hoofdman, die voor hem nedervalt. (Hand. 10 : 25).
Wij weten ook, dat Christus den Satan afwijst, die van Hem wilde aangebeden worden. (Matth. 4 : 10).
Uit al deze beschouwingen volgt dan, dat de afgoderij voornamelijk in deze twee dingen wordt herkend.
Vooreerst dat men, hetzij door uitbeelding in hout, steen of metaal, hetzij door teekening of schildering, eenigen vorm of gestalte van God wil maken.
Hierbij moet ook gerekend worden alle voorstelling of denkwijze en beschouwing, welke niet overeenkomt met hetgeen de Heere van zichzelf in de Heilige Schrift openbaart.
Vervolgens dat men andere goden, engelen of menschen aanbidt of vereert, hetwelk als afgoderij en roof van Gods eer moet worden afgewezen.
Men kan dus ook afgoderij bedrijven in zijn gedachten en beschouwingen over God.
Deze zonde is niet minder veelvuldig in de wereld dan de beeldendienst. Feitelijk sluit beeldendienst deze afgoderij in voorstellingen of denkwijzen over God in. Zij gaat daaraan vooraf.
Men kan toch niet eer een beeld van God maken, of men heeft eerst in zijn geest een voorstelling gehad.
Welnu, die geestelijke afgoderij wordt nog niet afgesneden, als de menschen geen beelden van hout en steen meer aanbidden.
Tegen deze geestelijke afgoderij nu hebben wij te waken en ook in ons eigen binnenste te strijden.
Al wat niet naar het Woord is, ook in ons voorstellen en denken van God, is door het Woord veroordeeld.
Het heeft daarom een goede reden, als Calvijn tegen deze geestelijke dwaling te velde trekt en vermaant om acht te hebben op wat de Heere omtrent zijn Wezen bekend maakt.
Allereerst wordt opgemerkt, dat deze openbaring zeer sober is. De Heilige Schrift zegt daarvan niet zoo heel veel, zoodat de mensch spoedig gevaar loopt hier de grenzen der eerbiedigheid te overschrijden.
In de eerste plaats brengt Calvijn naar voren : dat God oneindig is en dat Hij is een geestelijk Wezen.
Bij de oneindigheid teekent hij aan, dat deze ons heeft te weerhouden van Hem af te meten naar ons gevoelen.
Wij toch zijn in alle dingen aan de eindigheid en beperking onzer natuur gebonden. Wij zien alle dingen begrensd en in zekere verhoudingen met andere dingen, gelijk op aarde alle dingen betrekkelijk zijn.
Het ligt dus voor de hand, dat onze gedachten altijd door de aardsche voorstellingen worden geleid. Als wij van hemelsche dingen een beeld of voorstelling willen maken, doen wij dat naar het voorbeeld van de dingen, die wij zien.
Maar God is een geestelijk Wezen, hetgeen niet toelaat iets aardsch van Hem te denken. Wanneer het Woord daarop wijst, wordt de mensch derhalve vermaand om zijn hart op te heffen naar datgene, wat boven de aarde is.
De woonplaats Gods is in den hemel.
De menschen zijn zoó dom niet, of zij gevoelen daarvan wel iets, zoodat ook de wijsheid der wereld wel tot de ontdekking is gekomen, dat de mensch met zijn rede niet in de goddelijke dingen kan indringen.
In onze dagen wordt veel gesproken over den „verborgen God". Men bedoelt daarmede, dat God geheel anders is dan de aardsche dingen, en dat men Hem daarom niet kan kennen. Zij leggen den nadruk op de onderscheiding van God en het schepselmatige en wedijveren met Calvijn in het afwijzen van alle menschelijke voorstellingen van God en verwerpen die als afgoderij.
Voor zoover zij daarin den hoogmoed bestrijden, die de onderscheiding van het Wezen Gods uit het oog verliest en Hem vereenzelvigt met de aardsche dingen, is het zeer prijzenswaardig en kan het zijn nut hebben, dat zoo sterk wordt gewezen op de bovenaardsche verhevenheid Gods.
In dit opzicht toch treden zij op tegen een afgoderij, die ten slotte niet minder is dan een brutale menschvergoding. Want als de geheele natuur goddelijk is, deinst de menschelijke hoogmoed er niet voor terug zichzelf voor den hoogsten en meest begaafden verschijningsvorm van die goddelijke natuur te houden en zich goddelijke eer en macht toe te schrijven.
Alle dingen hebben echter hun regel en maat. Zoo kan men ook in dezen weg der bestrijding weer over de streep gaan.
Want, wanneer men zoo radicaal de onkenbaarheid Gods op den voorgrond stelt, dat alle Godskennis op aarde ais afgoderij wordt veroordeeld, verwerpt men ook de religie, waarvan de Heilige Schrift ons onderricht.
Deze spreekt ons van God in een vorm en voorstellingswijze, die voor den mensch past en begrijpelijk is. Hoe vaak spreekt de Heere in Zijn Woord, alsof Hij een lichaam had, een mond, ooren, oogen, handen en voeten.
Ook daarvan is weer misbruik gemaakt. Er zijn zelfs menschen geweest, die beweerd hebben, dat God een lichaam zou hebben, omdat de Heilige Schrift in deze nederige termen spreekt.
Daartegen wordt door Calvijn gewaarschuwd. Ook dat is een dwaasheid. Begrijpt men dan niet, dat de Heere zoo van zich zalven spreekt om ons tegemoet te komen?
Met een zeer duidelijk beeld wordt dit door hem verklaard. Hij zegt: God spreekt met den mensch in de stamelende taal, die de moeders gebruiken als ze met de kleine kinderen babbelen.
Als de Heere op zoo aardsche wijze van zichzelf spreekt, openbaart Hij daarin niet hoedanig Hij wezenlijk is, maar Hij legt zijn hoogheid af om onze needrigheid te hulp te komen.
Zoo zou men dus met recht kunnen zeggen, dat de heerlijkheid en majesteit van het Wezen Gods, zooals Hij op zichzelf is, en naar den maatstaf van Zijn eeuwige verhevenheid en geestelijk zijn, ons onbekend blijven. In dezen zin is Hij, als men dat zoo uitdrukken wil, een verborgen God en voor den mensch onkenbaar.
De ware religie verstaat echter, dat Hij geen duisternis is, maar een God van nabij, die zich te kennen geeft op een wijze, welke zich naar ons aardsche wezen voegt en nochtans is zij er zich van bewust, dat Hij in den hemel woont en in Zijn goddelijke Verhevenheid des menschen verstand en bevatting verre te boven gaat.
Misschien zou iemand daaruit nemen, dat ons toch eigenlijk niets anders overblijft dan een leeg begrip van Zijn Wezen, een naam, en niet meer, die alleen eenige aanduiding kan zijn van iets, dat boven deze aardsche omgeving zweeft.
Doch zoó is het niet. God openbaart zich in de Schrift als de Drieëenige God. Hoewel eenig in Zijn Wezen, geeft Hij zich te kennen als in drie personen onderscheiden.
Daardoor wordt het voor den mensch niet begrijpelijker. Integendeel, maar wèl zegt dat ons, dat de Naam God geen ijdelheid is en ook geen leeg begrip kan zijn.
Zoodra wij over dit stuk gaan redeneeren, blijven wij weer in aardsche voorstellingen en beelden hangen, doch zooveel is duidelijk, dat de eenige God in deze openbaring voor ons bewustzijn als een levende God wordt voorgesteld.
Als Hij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest onderscheidt, kan Hij niet een iets, een denkbeeld van een begin of oorsprong zijn, waaraan ons verstand behoefte heeft. Doch wij gevoelen, dat zulk een onderscheiding in Zijn Wezen op levende betrekkingen wijst in Hem zelf, gelijk die in het Vaderschap en Zoonschap worden uitgedrukt.
Hij stelt zich als een levende God, die ook aan zich zelf bekend is, niet iets, dat van zich zelf geen kennis draagt, maar welbewust. De Vader kent Zich zelf in den Zoon en de Zoon in den Vader. Immers noemt de Heilige Schrift den Zoon het uitgedrukte beeld der goddelijke zelfstandigheid.
En ook van den Heiligen Geest betuigt de Schrift vele dingen, die Hem als een persoon in dat zelfde goddelijke Wezen bekend maken.
Zoo is er dus een goddelijke zelfkennis van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, en wij zouden mogen spreken van een goddelijk verkeer van Vader, Zoon en Geest in de eenigheid van Gods Wezen, een omgang en overleg, zoodat de goddelijke Personen van elkander onderscheiden als een goddelijke huishouding vormen.
Ook dit zijn weer aardsche termen en aardsche voorstellingen en dus oneigenlijk te verstaan. De waarheid, welke daarin schuilt, kan dan ook meer beseft, dan begrepen worden. Doch zooveel ligt daarin toch uitgedrukt, dat de openbaring van den Drieëenigen God ons heeft te weerhouden van ons aan ijdele begrippen over te geven, daar zij ons een levenden God voorstelt.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's