Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vrijheid en dienstbaarheid van de wet.
Het menschelijk zieleleven kenmerkt zich door verschillende werkingen, die wij gewoon zijn te onderscheiden als verstand, gevoel en wil.
Hoewel daaromtrent vrijwel eenstemmigheid bestaat, heeft men toch verschillend gedacht over .die werkingen en haar onderlinge verhoudingen. Daarom teekent Calvijn eerst het algemeen gevoelen van de philosophen der oudheid^ omdat dit, zooals later blijken zal, grooten invloed heeft uitgeoefend op het kerkelijk denken.
Zij meenen dan, dat de heerschappij is aan de rede, die haar zetel zou hebben in het verstand en als een koningin ook het wilsleven zou besturen. De rede toch wordt door hen beschouwd als een goddelijk licht, waardoor zij bekwaam wordt geacht om te regeeren. Het laagste gebied der ziel wordt toegeschreven aan de zinnen of gevoelens. De zinnen houden zich bezig met de aardsche dingen en verheffen zich niet tot de hoogere dingen.
Tusschen die twee gebieden wordt dan het wilsleven geplaatst. Wanneer de wil zich onderwerpt aan het zinnelijke, vervalt hij tot een booze begeerlijkheid, doch indien hij zich aan de rede onderwerpt en niet door de zinnen wordt afgetrokken, zoo strekt de wil zich uit tot de deugd en houdt den rechten koers. De strekking van deze beschouwing is niet onduidelijk. Indien maar de rede regeert, is de mensch bekwaam tot een deugdzaam en gelukzalig leven.
Door de ervaring geleerd moeten echter ook de philosophen toegeven, dat het vaak moeilijk is naar dezen regel te wandelen, omdat de mensch door allerlei lusten en driften wordt meegesleurd.
Plato gebruikt het beeld van een wagen-menner, die met groote moeite zijn tweespan in bedwang houdt. De wagenmenner is de rede, die de teugels houdt. Het eene paard is de wil, het andere stelt de zinnen voor. Dit laatste paard is onstuimig en lastig. Het dringt altijd van den weg af en onderwerpt zich niet gemakkelijk aan den menner. Het andere, dat den wil voorstelt, is niet zoo onstuimig en wanneer dit naar den teugel luistert, kan het onstuimige zijn booze luimen niet botvieren, maar, wee, als het zich laat meesleuren, dan gaat de wagen van den weg.
Het beeld laat aan duidelijkheid niet te wenschen over . Calvijn raakt het in dit verband even aan om door die toespeling aan te toonen, dat ook de ouden wel hebben ingezien, hoezeer de mensch door zijn booze begeerten wordt medegetrokken.
Hij bevestigt dit nog met een woord van Cicero, den Romeinschen redenaar, die er op wijst dat de vonkskens, welke de natuur gegeven heeft, — hij bedoelt het redelicht — door kwade zeden worden uitgebluscht. Calvijn wil met deze dingen aantoonen, dat er ook in de heidenwereld, ondanks de duisternis, waarin zij verkeert, nog zedelijke beseffen werken. Immers ook de apostel Paulus wijst er op, dat de heidenen, die de M^et niet hebben, zoo zij van nature de dingen doen, die der wet zijn, betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hunne harten. (Rom. 2 : 14 en 15).
Doch nu gaat het om de waardeering van den wil, welke zij aanhangen. En dan kan gebleken zijn, dat de redeneering der heidensche philosophen uitgaat van de voorstelling, dat deugd en ondeugd in des menschen macht staan. Het staat in onze macht iets te doen of niet te doen.
En Calvijn voegt daaraan toe: Het schijnt ook zoo te zijn, dat wij door vrije keuze doen, wat wij doen, en ons onthouden van datgene, waarvan wij ons onthouden.
Door dit gevoelen heeft men zich laten leiden en hoezeer de hoogmoed daardoor wordt gestreeld, kan worden verstaan uit beweringen der oude moraalleeraren. Het leven is een geschenk van de goden, maar het is aan den mensch zijn leven heilig en gelukkig te maken (Seneca). Of om een ander te hooren: aangezien de mensch door eigen inspanning de deugd beoefent, is er geen wijze geweest, die God daarvoor gedankt heeft. De mensch wordt immers om zijn deugd geprezen en wij roemen in de deugd. Welnu, daarvoor zou geen grond zijn, indien de deugd een gave Gods ware. Daarmede is de heidensche duidelijk genoeg geschetst.
Nu komt Calvijn tot de Christelijke leeraren.
’t Is wel waar, zegt hij, dat zij allen toegeven, dat het redewezen des menschen zwaarlijk heeft geleden door de zonde, en dat de wil tot booze begeerlijkheid geneigd is.
Niettemin zijn zij naar Calvijn's oordeel veel meer dan betamelijk is, het gevoelen der philosophen nabij gekomen.
Inderdaad heeft hij gelijk en hoewel ook Luther dat heeft ingezien, moet toch worden toegegeven, dat Calvijn dit met grooten nadruk telkens weer herhaalt, en gestreden heeft voor de zuivering der theologie van haar wijsgeerige bijmengsels. Hoe zijn die oude leeraren er toe gekomen om met de gevoelens der philosophen de zuivere leer te besmetten ?
Dat is een heele geschiedenis, waarin wij ons thans niet zullen begeven. Slechts één ding. Men denke zich den toestand eens in. De predikers trokken uit in een heidenwereld, maar deze vertoonde een geheel ander beeld, dan hetwelk bij ons door dien naam wordt opgeroepen.
Bij het woord heidenwereld denken wij aan Midden-Celebes, aan de Papoea's, aan de „zwarten" van Afrika e.d.g. Voor ons gewone besef zijn heidenen menschen, die in de natuurwouden wonen, wier gansche leven ver achter staat bij wat wij cultuur en beschaving noemen.
Doch zulk een beeld vertoonde de heidenwereld, waarin Paulus uittrok, niet. Zij was tot een hoog peil van cultuur gestegen. De Romeinsche legerscharen waren diep in Azië, Afrika en Europa doorgedrongen en hadden de schatten van Oost en West te Rome saamgebracht. De belangstelling in wijsgeerige en religieuse vraagstukken was algemeen. Geleerden van allerlei natiën ontmoetten elkander in de brandpunten der toenmalige wetenschap.
In zulk een wereld ging de prediking van het "Evangelie uit. Uit die wereld kwamen de bekeerlingen. Men kan dus begrijpen, dat zij niet op éénmaal den ouden mensch hebben uitgeschud. Men leefde uit de antieke gedachten-wereld, en hoe radicaal de apostel Paulus daartegen partij koos, hoe diep hij die wereld peilde, en aan zijn critiek onderwierp, het waren niet allen Paulussen, die door het Evangelie werden gegrepen.
Eerst langzamerhand zou de Kerk van Christus zich bewust worden van de diepten des Evangelies en de ver strekkende gevolgen voor het leven van verstand, wil en gevoel. Het zou echter te ver voeren deze geschiedenis nader uit een te zetten. Wij gaan weer naar Calvijn.
Hij was zich bewust van dien strijd der Kerk en hij kent de menschelijke zwakheden. Die oude leeraren hadden den strijd met de philosophen, zegt hij, en zij wilden zich niet blootstellen aan hun schimp. Het is duidelijk, waarop Calvijn hier doelt. Het Christendom werd bespot. Men hield het voor een dwaasheid. Paulus herinnert er aan, als hij aan de Corinthiërs schrijft: Ik wensch niet anders te weten dan Christus en dien gekruist, want ik schaam mij het Evangelie niet. Ja, hij stelt veelmeer de wijsheid der wereld aan den kaak, die hier geen verlossing kan geven, en 't is zeer doorzichtig, waarom hij dan spreekt van de ,,dwaasheid" Gods.
De geschiedenis toont aan, dat men spoedig deze kloekmoedigheid van Paulus was vergeten. Zij, die zich geroepen voelden het Evangelie tegen de heidensche wijsheid te verdedigen, stelden het als een soort philosophie voor, die bij de heidensche niet achterstond. Calvijn wijst daarop en het gevolg is geweest, dat de leer der Schriften met die der wijsbegeerte werd vermengd.
Nog een tweede verklaring geeft Calvijn. Wij herinneren ons uit het voorafgaande, dat hij er op heeft gewezen, hoe spoedig de mensch tot traagheid vervalt, indien hem alle macht wordt ontzegd. Welnu, zoo meent hij, dat de oude leeraren ook om dit te voorkomen, den vrijen wil hebben verdedigd.
In dit verband noemt hij Chrysosthomus, die wel toegeeft, dat onze wil niet bekwaam is tot eenig goed, tenzij Gods genade ons te hulp komt, maar meent, dat wij die genade niet zullen verkrijgen, tenzij wij het onze daaraan toebrengen. Zoo ook Hieronymus: wij moeten het begin, maar God moet het volbrengen geven.
Hier wordt den mensch te veel toegeschreven en zoo men dat gedaan heeft om zijn traagheid tegen te komen, kan dit toch niet door den beugel. Deze redenen zijn valsch, oordeelt Calvijn, en ook de andere leeraren, uitgenomen Augustinus, staan op dit punt twijfelachtig of onzuiver. Dit oordeel treft dan de oude leeraren der Kerk tot op den tijd van Augustinus. De latere zijn van kwaad tot erger vervallen, zoo voegt hij daaraan toe.
Zoover is het gekomen, dat ook de gewone man ging gelooven, dat de mensch alleen maar verdorven zou zijn, wat zijn zinnelijke natuur aangaat, terwijl de hoogere vermogens gezond en onverdorven zouden zijn. Dit is nu het gevolg van den wijsgeerigen invloed, want de philosophen hebben den mensch op zulk een hoogte gesteld en hem een vrij goeddunken toegeschreven. Zij bedoelden daarmede een kracht der rede om goed en kwaad te onderscheiden en een kracht van den wil om goed en kwaad te kiezen.
Augustinus spreekt ook van een vrij goeddunken, maar hij zegt er wat bij : hij erkent de kracht van rede en wil tot het goede als de genade haar bijstand geeft, en tot het kwade, als de genade den mensch verlaat. Thomas van Aquino houdt het vrije goeddunken voor een macht om te kiezen, bestaande uit een vermenging van verstand en wil, maar meer nog een lust. De middeleeuwsche theologie maakte onderscheid tusschen de dingen van het Koninkrijk Gods en die daartoe niet behooren (deze laatste noemt men dan middelmatige dingen).
In deze middelmatige dingen zou de mensch vrij zijn, terwijl de ware gerechtigheid aan Gods genade en de geestelijke wedergeboorte werd toegeschreven. Dit moest wederom leiden tot onderscheiding van het wilsgebied in verschillende terreinen, de zinnelijke wil, de natuurlijke wil en de geestelijke wil. De beide eerste zouden dan vrij zijn, de laatste een werk van den Heiligen Geest.
Daaraan sluit weer de leer van drieërlei vrijheid : de vrijheid van dwang, de vrijheid van zonde, de vrijheid van ellende. De vrijheid van dwang, d.w.z. vrij te zijn van dwang, niet gedwongen te kunnen worden, behoort zoozeer tot de menschelijke natuur, dat deze den mensch nimmer ontnomen kan worden. Wij herinneren er aan wat wij vroeger hebben gezegd : De mensch is geen machine. Deze vrijheid heeft de mensch niet verloren, doch wel verloor hij de vrijheid het vrij zijn van zonde en van ellende.
Calvijn is het daarmede niet heelemaal eens, maar zegt hij, het staat toch buiten allen twijfel, dat de mensch geen vrijen wil heeft ten goede, tenzij hij door de genade wordt geholpen en wel door de bijzondere genade, waarmede de uitverkorenen door de wedergeboorte worden bedeeld.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 augustus 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's