Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe God werkt in de harten der rmenschen
Een nieuwe paragraaf begint Calvijn, om over invloeden en krachten te spreken, die zich in de bewegingen van ons innerlijk leven voordoen.
Werkt God ook in de kwade bewegingen ? Doet de duivel zulks alleen, en zoo ja, hoe kan dat ? Hoe is het dan gelegen met het menschelijk doen en het doen des duivels ? Deze en dergelijke vragen komen bij ons op, wanneer wij onze aandacht aan deze dingen schenken.
Er is een vergelijking bekend ook uit Luther's strijd over den wil, maar afkomstig van Augustinus : die den menschelijken wil vergelijkt bij een paard, dat door een ruiter wordt bereden, terwijl God en de duivel beurtelings bij den ruiter worden vergeleken. Nu eens zou God, dan weer de duivel het paard van den menschelijken wil berijden.
Als God dat paard berijdt, doet Hij zulks als een ervaren ruiter. Hij wekt de ingetogen beweging op, stilt de al te groote snelheid, bedwingt de dartelheid, matigt de hardnekkigheid en stuurt het op den rechten weg ; maar wanneer de duivel den wil berijdt, doet hij als een dronken ruiter, die het paard drijft, waar geen weg is, m grachten en kuilen, doet het neertuimelen van de steilte, prikkelt het tot weerspannigheid en wreedheid.
Het is ongetwijfeld een kleurige teekening van Augustinus, en een vergelijking, waar wat in zit.
Calvijn laat het er bij, omdat hij geen betere weet.
Er blijven nochtans vragen. Het beeld van den ruiter schetst wel heel duidelijk, dat de mensch den duivel onderworpen is en door hem wordt gedreven. Hoe staat het nu met den mensch ? Wordt hij gedreven met tegenzin en onder zwaar verzet, zoodat hij gedwongen wordt tot zonde, zooals de onwillige slaven tot het bevolen werk ?
De ervaring leert, dat het anders is. Calvijn gebruikt hier de uitdrukking : betooverd zijn door de goochelarij van den Satan.
Hen, die door den Heere niet worden verwaardigd om door Hem geregeerd te worden, levert God door Zijn rechtvaardig oordeel over aan de werking des Satans.
Daarom zegt de apostel, dat de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, opdat hun het licht des Evangelies niet bestrale. (2 Cor. 4 vers 4). Hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. (Efeze 2 vers 2). De booze werken worden werken des Satans genoemd.
Zoek echter de oorzaak niet buiten des menschen wil, alsof de booze werken op rekening van Satan konden worden geschreven en de mensch vrij uitgaan. Neen, neen, zegt Calvijn, de wortel des kwaads gaat uit den wil op. In den wil ligt het fundament van Satans rijk, n.l. de zonde, die daarin haar zetel heeft.
Telkens weer rijzen bezwaren tegen deze redeneering. God levert den mensch over in de werking van Satan, maar de wortel des kwaads gaat uit den wil op.
Het zou ons beter voorkomen, wanneer Calvijn de zonde en den Satan vrij pleitte om God te beschuldigen. Als God toch alles doet, hoe kunnen wij dan schuldig staan ? Men vindt Calvijn's leer een onmogelijke, ja een satanische leer.
Zeg dan eens, dat de Heilige Schrift wat anders leert. Toon aan, dat zijn bewijsplaatsen door misverstand en inlegkunde zijn verknoeid.
Dat gaat ook niet. Men moet toegeven, dat Calvijn den Bijbel niet verdraait naar zijn gedachte om er van te maken, wat hij denkt.
De waarachtige religie erkent, dat het de waarheid is.
Hooren wij, hoe Calvijn dat uit het boek Job toelicht. De Chaldeën berooven Job en de Satan speelt zijn rol, nochtans erkent Job, dat alle goed en verlies hem van 's Heeren wege is toegekomen. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen. De naam des Heeren zij geloofd.
God heeft zijn goed genomen, hoewel de Chaldeën hem beroofd hebben.
Hoe kan zulk een werk tegelijk aan God, Satan en mensch toegeschreven worden, zonder Satan onschuldig te maken en God tot Auteur der zonde ?
Calvijn stelt de vraag en geeft daarop een antwoord. Hij zoekt het in het onderscheid van de wijze en van het doel der handeling, welke telkens verschillen, al naar men die als een werk Gods, van Satan of van de menschen ziet.
Het werk des duivels beperkt zich tot zijn rijk, hij werkt in de verworpenen en goddeloozen. Zijn rijk is het rijk der goddeloosheid.
De duivel is echter in Gods hand. Hij verschijnt als instrument van Gods toorn. Hij keert zich her-en derwaarts naar Gods wil om Zijn oordeelen uit te voeren.
Zoo kan men hetzelfde werk als een werk des duivels en als een werk Gods zien.
Velen zullen dit geen oplossing noemen. Zij zullen God niet toestaan den duivel te scheppen en te gebruiken, zooals Hij wil. Sommigen zullen, om God te redden, den duivel tot een god naast God maken, zoodat hij wel een heel boos wezen is, maar niets van doen heeft met God. Zij bazelen over God en vergeten, dat zij Hem op deze wijze van Zijn souvereiniteit berooven.
Daarom zullen wij dezen knoop niet ontwarren door onze redeneeringen. De waarheid is echter zoó, dat God zich openbaart als souverein en zelf verklaart, dat Hij het licht formeert en de duisternis, dat Hij alles doet en dat wij zonder Hem niets doen kunnen.
Is die God in Zijn souvereiniteit niet vrij om ons te scheppen, zooals Hij wil, als redelijke en zedelijke wezens, zoodat wij zoó zijn, zooals wij zijn, gevoelen, zooals wij gevoelen, en zal Hij niet bij machte' zijn om Zijn schepsel te richten en te gebruiken naar Zijn bestel en onderworpen aan Zijn wil ?
Nog eens, redeneeringen brengen hier geen klaarheid, doch wijsheid, religieus leven, verlichting des verstands door den Heiligen Geest kunnen het doen zien.
Ten allen tijde heeft men getornd aan deze dingen. Zelfs Augustinus heeft beweerd, dat de verharding en verblinding niet behoort tot Gods werk, maar tot Zijn voorwetenschap. Deze scherpzinnigheid kan echter de Schrift niet op zij zetten. Zij helpt ook niet uit de moeilijkheid.
’t Is daarmede als met het begrip toelating Gods. Wij hebben daarop vroeger reeds gewezen en Calvijn haalt deze zaak ook in dit verband voor den dag. Het bijbrengen van de toelating Gods, ook reeds bij Augustinus gevonden, is te zwak om staande te kunnen blijven, merkt Calvijn op.
De Schrift zegt meerdere malen en ronduit, dat God de goddeloozen verhardt en verblindt, en dat Hij het hart neigt. Maar toelating of voorwetenschap kunnen niet verklaren, hoe dat is.
Trouwens toelating en voorwetenschap zouden toch niet om God heen gaan.
Calvijn onderscheidt twee wijzen, waarop de verharding en verblinding plaats vinden. Als God Zijn licht wegneemt, verkeert de mensch in duisternis, en als God Zijn Geest terugneemt, wordt zijn hart als een steen.
De andere wijze stelt hij voor, dat God door den Satan als de dienaar Zijns toorns Zijn oordeelen uitvoert.
Hij voegt daar het voorbeeld bij van Sihon, de koning der Amorieten, wiens hart werd verhard, zoodat hij het volk geen doorgang gaf, opdat — en daarin wordt het oogmerk genoemd — opdat hij hem in de hand van het volk Israël zou overgeven.
Dit voorbeeld verklaart de eerste wijze.
Hij beneemt den getrouwe de sprake, en der ouden oordeel neemt Hij weg. Hij neemt het hart van de hoofden des volks weg en doet ze dwalen in het woeste, waar geen weg is. Heere, waarom doet Gij ons van Uwe wegen dwalen ? Waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vreezen. Keert weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels. Ezechiël 7 vs. 26; Psalm 107 vs. 40 ; Job 12 vs. 20 ; Jesaia 63 VS. 17).
Dit alles wijst op een onthouden van de daad Gods, die verstand en hart verlicht en een overgeven van den mensch aan wat hij zonder deze genade is.
Andere getuigenissen gaan verder, b. v. die betrekking hebben op Pharao's verharding. (Exodus 4 VS. 2 ; 7 VS. 3 ; 10 vs. 1).
Hierin ziet Calvijn een daad Gods. Niet alleen onthouding van licht, maar Pharao's hart wordt aan den duivel bevolen tot hardnekkigheid. Ook de dichter van den 105den Psalm geeft daaromtrent een klaar en duidelijk getuigenis. (Ps. 105 vs. 25).
De profeten geven keer op keer te kennen, als zij het rumoer der volkeren aanzien, dat de Heere regeert en dat Hij hen gebruikt tot een valstrik en als werktuigen in Zijn hand. (Jes. 5 vs. 26; 7 vs. 18 ; Ezech. 12 vs. 13 en 17 vs. 20; Jer. 50 vs. 23 ; Jes. 10 vs. 15).
Ook van Satans dienst getuigt de Heilige Schrift. Men denke aan de geschiedenis van Saul. Samuel schrijft niet alleen, dat de Geest des Heeren week, maar ook dat een booze geest des Heeren over hem kwam. (1 Sam, 16 : , 14; 18 : 10 ; 19. ; 9).
Het ligt voor de hand, dat met den boozen geest niet de Heilige Geest bedoeld is. Hij wordt een booze geest genoemd, omdat hij een instrument in Gods hand is.
Zoo wijst ook Paulus er op in 2 Thess. 2 vs., 10, dat de kracht der dwaling en verleiding van Godswege wordt gezonden, opdat zij, die der waarheid niet gehoorzaam zijn, de leugen gelooven.
Het onderscheid ziet Calvijn daarin, dat God de booze instrumenten gebruikt in den dienst Zijner rechtvaardigheid. De duivel voert heerschappij in den verworpen mensch, maar God werkt in beiden, den duivel en den mensch.
Zoo is dan de slotsom van al deze beschouwingen, dat Calvijn zich een kloek getuige en verdediger betoont van de souvereine Majesteit Gods. Hij bepaalt dit niet alleen tot de geestelijke dingen, maar ook tot de dingen van het alledaagsche leven, waarin het ons voorkomt, dat wij naar ons vrije goeddunken handelen.
Hij acht het altoos een genade Gods, als wij ook in de alledaagsche dingen een keuze tot ons waarachtige nut en voordeel doen en wij afgekeerd zijn van een schadelijken weg. Hij ziet de dingen in het licht der Voorzienigheid Gods en gelooft op grond van de duidelijke uitspraken van Gods Woord, dat ook wat wij als ons vrije goeddunken begrijpen, onderworpen is aan Gods vrije goeddunken en daaraan onderworpen behoort te worden.
Alle degenen, die het waarachtige leven kennen, hebben dat zoo gezien en daaruit gesproken, gelijk de Heilige Schrift door veelvuldige gebeurtenissen kan aantoonen. Calvijn geeft daarvan tal van voorbeelden, als Genesis 43 vs. 14, waar Jacob zegt : God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man. Zoo Psalm 106 vs. 46 e.a.
Aan deze beschouwingen voegt Calvijn nog een scherpzinnige opmerking toe, die men wel ter harte mag nemen. Hij waarschuwt er tegen, het vermogen van den mensch, wat het vrije goeddunken aangaat, af te meten naar de uitwendige uitkomst der dingen.
Hij heeft het oog op die menschen, door hem onervarenen genoemd, die ziende op den algemeenen gang der dingen, besluiten dat des menschen wil dienstbaar is. Hij bedoelt, dat de gang der dingen veeltijds anders gaat dan wij verwachten of wenschen. Een ieder onzer ondervindt dat en het ligt wel voor het grijpen om dan te zeggen : ziet gij nu wel, dat wij niets vermogen en slechts een dienstbaren wil hebben ?
Dat is mis, zegt Calvijn. Het gaat heelemaal buiten de zaak om.
Als het over het vrije goeddunken en de gezindheid gaat, gaat het over een vermogen, dat evenzeer eigen is aan een Augustus, die de wereld regeert, als aan den man, die in de gevangenis zit. (Eigenlijk noemt hij een man, die in een ton met spijkers werd opgesloten).
Deze opmerking van Calvijn kan ons op het spoor helpen om de zaak wat beter te verstaan. Onder vrije goeddunken wordt nooit begrepen een zoodanig vermogen, dat de dingen zet naar onzen wensch. Zelfs al schijnt dat zoo wel eens te zijn, dan is dat misverstand. Wij kunnen niet dwingen met onzen wil, dat b.v. de zon om twaalf uur ondergaat.
God regeert de wereld door Zijn wil.
Om dezelfde redenen mogen wij ook niet zeggen, dat alles naar natuurwetmatigheid verloopt, zoodat van menschelijk goeddunken geen sprake is en wij eenvoudig aan de natuurwetmatigheid zijn onderworpen als een machine aan zijn gang.
Dat alles gaat langs de zaak heen.
Het gaat om de gezindheid des harten en het goeddunken des menschen als werkelijkheid van geestelijke orde. Hoe staan wij tegenover God en Zijn waarheid ? De mensch is een redelijk-zedelijk wezen en daardoor van de natuur der dingen onderscheiden. Dat openbaart zich nu juist in zijn gezindheid en goeddunken.
Zoo is het een zaak van onze gezindheid, of wij ons aan Gods souvereiniteit onderworpen weten en uit Zijn Voorzienigheid begeeren te leven, óf ons eigen rijk zoeken.
Dit alles beweegt zich in den inwendigen mensch. Daar woelt de strijd. Daar woont de onderscheiding van goed en kwaad. Daar mengt zich de booze macht van zonde en duivel, en als de vrome ziel alle werken, ook van de booze geesten, in het licht van Gods Voorzienigheid ziet, schrijft zij Gode niets ongerijmds toe, maar vindt haar toevlucht in de genade en barmhartigheid van den alleen souvereinen God.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 oktober 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 oktober 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's